Blad 2004-3
Berkhof BV
Op 6 maart jl. werd de bedrijfsexcursie naar dit Scherpenzeelse bedrijf gehouden. Veel mensen maakten van de gelegenheid gebruik om alles eens van dichtbij te bekijken. In de kantine werd de geschiedenis van het bedrijf verteld. Hieronder kunt u het allemaal nog eens nalezen.
Omstreeks 1920 verhuurt Wouter Hein Berkhof zich om met paard en wagen hout uit de bossen te slepen. Opdrachtgevers zijn o.a. Cortus uit Purmerend en de Heidemij. In 1935 begint hij met de eerste loonwerkzaamheden in de landbouw zoals grasmaaien bij de boeren o.a. op Voskuilen. Daarnaast heeft hij een boerderij. Tot 1929 woont hij op de boerderij Groot Vlastuin en daarna op de boerderij die nu naast het bedrijf staat. Het loonwerk stopt aan het begin van de oorlog als het gebied onder water wordt gezet.
Na de oorlog wil Wouter Hein, samen met Willem van Rheenen en Bart Bakker, een werktuigenvereniging oprichten. Een soort loonbedrijf waarvan de boeren lid kunnen worden. Kort daarna wordt hij echter ernstig ziek en in 1949 overlijdt hij. Dat betekent ook het einde van de werktuigenvereniging.
Wouter Hein wordt opgevolgd door zijn zoon Ries Berkhof. Samen met zijn moeder, Letta van Ginkel, boerde hij op het bedrijf aan de Stationsweg 446, eigendom van Siem Valkenburg. In 1951 trouwt hij met Evertje Ploeg. Zij gaan op de Beekhoeve wonen, Stationsweg-oost 212. Nu woont daar de familie Kers, een schapenboer.
In 1956 huren zij de boerderij Oostindië aan het eind van de Glashorsterdijk van Arie Valkenburg. De boerderij staat er niet meer. Het terrein is deels opgeslokt door Dimetra. Henk Berkhof, de broer van Ries, gaat naar het ouderlijk huis, Stationsweg 446. Ries is vervolgens enkele jaren kuikensbroeder en werkt hij bij Job Vlastuin in Renswoude.
In 1967 wordt het bedrijf opgericht door Ries en Henk Berkhof. Het loonwerk bestaat uit maaien, persen en gieren.
Ze beginnen in een schuur achter de boerderij van Wouter Hein (waar Mientje Berkhof nu woont, Stationsweg 444). Vervolgens in een loods achter de boerderij van Henk.
Na enige tijd gaat Ries alleen verder. Hij gaat op Oostindië wonen, een boerderij op Glashorst.
Broer Henk gaat als boer verder op de ouderlijke boerderij.
In 1970 wordt een maïshakselaar aangeschaft. Daarna gaat het snel. Er wordt een knecht in dienst genomen, Ries Doornebal. In 1973 komt zijn zoon Rien erbij in de zaak. Dankzij zijn technische knobbel worden er eigen machines gebouwd, o.a. mixers, bietenoogstmachines, grondwerkmachines en giertanks. Er zijn momenteel weinig machines op het bedrijf of Rien heeft er wel iets aan veranderd.
Dankzij een vooruitziende blik (er wordt al vroeg een giertank van 8000 liter gebouwd) groeit het bedrijf. Natuurlijk moeten we de vrouw van Ries, Evertje Ploeg niet vergeten. Zij neemt de telefoon aan en regelt veel zaken.
Zo verstrijken de jaren. De zonen Wout en Bart komen er bij en ook meerdere medewerkers. Als gevolg van de mestwetgeving, de mest moet landelijk worden verdeeld, wordt de eerste tankwagen aangeschaft. Inmiddels is het transport van met name agrarische producten een flinke bron van inkomsten.
Naast de gestage groei in de landbouwwerkzaamheden komt er meer en meer vraag naar grondverzetmachines. Eerst worden de machines verhuurd. Later wordt er werk aangenomen, zoals sloop, grond, riolering, bestrating, keerwanden, damwanden, beschoeiing, natuurontwikkeling, aanleggen van ecologische werken enz.
De bedrijfsruimte wordt al snel te klein. In 1989 koopt Ries zijn boerderij aan de Glashorsterdijk. Daar wil hij zijn nieuwe bedrijfs ruimte opbouwen.
Het gemeentebestuur wil echter niet meewerken. Het komt er op neer dat men het terrein nodig heeft voor uitbreiding van het industrieterrein en daar past een loonwerkersbedrijf niet bij. Tot op heden is een deel van het terrein nog steeds niet bebouwd.
Ries koopt in 1991 een perceel grond van bijna vier hectare van de voormalige boomkwekerij van Constant Watez van de familie Van de Berg. Historische grond. In het verleden liep de Lunterse Beek er doorheen. In de oorlog werden er stellingen gebouwd en versperringen aangebracht. Voor op het perceel stond een huis waarin Gijs de Greef, dhr. v.d. Berg, Arend Bakker sr. en jr. hebben gewoond. Achter op het perceel staat nog steeds een zwart schuurtje (het huisnummer zit er nog op) waarin kunstschilder Van Essen, dhr. v.d. Berg en Henk Klomp hebben gewoond.
Toen het perceel gekocht werd kon men niet denken dat het acht jaar zou duren voordat er gebouwd mocht worden. Dankzij burgemeester Colijn is het tenslotte toch voor elkaar gekomen. Op 7 januari 1999 wordt het nieuwe pand in gebruik genomen. Op dat moment vinden Ries en zijn vrouw Evertje de tijd gekomen zich uit de directie terug te trekken.
Op dit moment bestaat de directie uit zes broers, Rien, Wout, Bart, Harry, Henk en Willem, die elk een eigen functie vervullen. Daarnaast werken er 25 vaste medewerkers op het bedrijf. De meeste zijn al lange tijd in dienst.
Ondanks de recessie in de landbouw bloeit het bedrijf. Dankzij trouwe opdrachtgevers en gemotiveerde medewerkers gaat men de toekomst met vertrouwen tegemoet.
Berkhof BV
UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE TUINMANSWONING VAN HUIZE SCHERPENZEEL
In het vorige nummer van Vereniging Oud-Scherpenzeel schreef ik over De Ned. Herv. kerk op een terp of op een dekzandrug. Nu graag wat over de Tuinmanswoning daar tegenover de kerk. Want niet altijd was dit een dienstwoning van het “Kasteel”.
Wanneer we de vogelvlucht tekening door Jan van Diepenem uit 1641 bekijken, blijken er zo’n 80 woningen in Scherpenzeel te staan en ook tegenover de Ned. Herv. kerk was alles volgebouwd. Daar was ook het Poorthuis, dat ook wel het Rechthuis werd genoemd. De tuinmanswoning lag tegen het Poorthuis aan en gelukkig hielp Henk van Woudenberg, onze voorzitter, mij aan wat bewoners en eigenaren van dat huis.
In 1636 moest Otto van Blaederen ƒ7,50 hofpacht (zeg maar grondbelasting) betalen aan de Heer van Scherpenzeel. In 1652 was dat Aelbert Aressen en hij was brouwer. Vele jaren betaalde hij 8 gulden hofpacht aan Aleijd en Hendrik, baron van Westerholt, vrouwe en heer van Scherpenzeel.
Daar op die terp zijn de eerste woningen in het dorp gebouwd en Otto van Blaederen zal misschien wel als eerste tussen Huize Scherpenzeel en de kerk zijn woning en brouwerij hebben geplaatst. Zijn brouwerij komen we later in een acte van 1768 nog weer tegen, als deze met huis en erf midden in het dorp ten westen van de poort wordt verkocht voor ƒ810,00 aan Evertjen van Twillaer, weduwe van Gerrit Overeem. Het drinkwater was zeer slecht in die tijd en het is dan ook te begrijpen dat er veel bier werd gebrouwen. Voor de Reformatie vond men bijna overal een café naast de kerk en een bierbrouwerij vlak om de hoek was ook zeer gemakkelijk.
Nu we het toch over die bierbrouwerij hebben, daar achter de tuinmanswoning tegenover de kerk stuitte de kraan die de fundatie voor het nieuwe schuurtje uitgroef vorig jaar op de oude waterput in de voormalige tuin.
Die put had een inwendige diameter van 1.60 m en was 2.50 m diep en van boven dichtgekluisd. Hij was veel groter dan de gewone welputten want deze zijn doorgaans maar 90 cm doorsnede. Wat ook bijzonder was, we ontdekten dat de put als spouw was gemetseld met fijn tuingrind in de spouw, wat werkte als een zuiveringsfilter. We kunnen dus spreken van een industriële waterput van uitzonderlijke goede kwaliteit.
Het hart van de put lag 10.80 m achter de woning en dat is de plaats van de oude bierbrouwerij.
Aardig is op de tekening van Cornelis Pronk uit 1731 te zien, dat op die locatie nog enkele gebouwen staan waaronder een gepotdekselde schuur.
Nu lezen we in een oud document dat Vrank Pull en Gerrit Davelaar namens zijn broer Evert Davelaar, buren van de Wed. M. van Wolfswinkel, brouwster, klagen dat de eest van de brouwster in de nacht van 25 op 26 december 1763 in brand heeft gestaan. Ze wordt gelast de eest te laten repareren. Op 4 april 1764 inspecteren de schout en schepenen de eest en staan toe dat er zachtjes in gestookt mag worden. Een eest is een droogschuur of –zolder, meestal om zaden te drogen. Hier in onze eest zal wel hop of gerst zijn gedroogd voor het bereiden van bier. Om gerst of hop lang te kunnen bewaren moest het wel “hopdroog” zijn.
Toen de graaf-machine de waterput raakte, ontstond er een groot gat in de putrand, waardoor ik het heldere water kon zien en de put op kon meten.
Nadat het geheel was opgemeten en op de foto was vastgelegd, is de welput met zand volgestort. Hij ligt nu ongeveer een halve meter onder het maaiveld.
Omdat het te bouwen schuurtje op de put zou komen te staan, is toen besloten het bouwwerkje een paar meter verder naar achteren te plaatsen. Zo blijft de oude waterput toch nog behouden voor ons nageslacht, al kunnen wij hem nu niet meer zien. Wanneer daar op de plaats voor het eerst bier werd gebrouwen zal wel voor altijd een raadsel blijven.
Eerder schreef ik al dat er menselijke beenderen werden gevonden midden in de woning daar bij de kerk. Hoe meer men in aanzien was, des te dichter begroef men iemand bij het hoofdaltaar in het koor of bij de preekstoel. Eenvoudige mensen kregen hun laatste rustplaats buiten de kerk, op of in de hof van de kerk. Het kerkhof was doorgaans ommuurd en met een hek afgesloten, maar het was wel gewijde grond. De Bisschop wijdde de kerk en het hof in, maar er was verschil in kerkelijke status zelfs bij het begraven.
De beenderen die in of onder de Tuinmanswoning gevonden zijn, lagen dan ook wel erg ver van het altaar verwijderd en wellicht in ongewijde grond.
Dieven, landlopers, zwervers, moordenaars en ander slecht volk werd dan ook vaak buiten de hof of kerk begraven. En de vraag dringt zich naar voren waarom deze botten zo ver van de kerk lagen en wat dit voor iemand is geweest. Wanneer is er op deze plaats nog iemand begraven? Hoe oud zijn deze menselijke resten?
In de Rijksuniversiteit in Groningen hebben ze een zgn. Isotopen Onderzoek ingesteld naar de oudheid van de beenderen en zeer onlangs ontving ik hun antwoord op mijn vraag. De persoon moet ongeveer geleefd hebben rond 1565-1635, dus zo’n 400 jaar geleden.
Dat betekent dat er op die plek toen geen huizen stonden en ook de tuin van de Tuinmanswoning nog begraafplaats was. Nu kan ik me daar best iets in vergissen, want door de vele bouwkundige graafwerkzaamheden is de grond daar wel erg geroerd of omgespit. Bij het uitgraven van fundaties en kelders kan de grond met beenderen verspreid raken over het bouwterrein daar ter plaatse.
Tijdens de graafwerkzaamheden kwamen veel potscherven aan de oppervlakte en ook deze zijn door het Rijksoudheidkundig bodemonderzoek onderzocht. (R.O.B.) De oudste potscherf is van rond 1400. Verder waren er veel scherven uit de 17e en 18e eeuw. Rood aardewerk dat ingevoerd werd uit Duitsland, waaronder borden, schotels en voorraadpotten, soms met stipversiering.
Ook zijn daar achter de poort “ de toegang tot Huize Scherpenzeel” meerdere munten uit het verre verleden gevonden door de Fam. Van Ginkel, die er hun groentetuin hadden. Ook pijpenkoppen, stukjes steengoed en metalen kwamen te voorschijn tijdens de graafwerkzaamheden.
Als we de tekening van Cornelis Pronk uit 1731 bestuderen zien we dat daar al heel wat bebouwing stond en er lag zeker al een weg door het dorp. De doorgaande weg van Renswoude naar Woudenberg-Utrecht lag ten zuiden van Huize Scherpenzeel, maar is later met enkele bochten door het dorp verlegd over de begraafplaats bij de kerk, iets wat ik nog steeds niet goed kan begrijpen. Had men dan zo weinig respect of eerbied voor de gestorvenen? Maar ook wij rijden of fietsen maar zo over die oude voormalige begraafplaats rond de kerk.
Het huis zelf is moeilijk te dateren, want het is meerdere malen verbouwd en veranderd. Daarbij komt dat er veel hergebruikt materiaal in is verwerkt. Arbeid was vroeger goedkoop maar materiaal duur. Het oudste metselwerk in de fundaties en gevels dateert uit de 15e of misschien de 16e eeuw.
Twee kruisgewelven van de kelders zijn nog zichtbaar in het oude muurwerk. “Kruisgewelven”, zoals ook in het “Hoge Huis” in de kelder nog aanwezig zijn. Tenminste 9 verschillende steenformaten zijn er in het huis verwerkt van Kloostermop tot Ijsselsteen. De grootste stenen waren 28 cm lang 14 cm breed 6,5 cm dik, de kleinste 14 cm.
De oorspronkelijke kelder was in tegenstelling tot nu aan de westkant van het huis. De binnenmuren vertoonden veel verbouwingssporen en soms werd er gemetseld met klare leem zonder tras of kalk.
Om muren sluitend dicht te metselen werd soms in stroomlaagverband gewerkt. Of wat te denken van het dak, de pannen waren kennelijk opgespaard want maar liefst 11 verschillende fabrikaten kruispannen liggen op het huis.
Ook het houtwerk was van verschillende bouwfases. Zo zijn er tot vandaag nog twee eiken buitendeurkozijnen te zien in de binnenmuren en dateren uit de 17e eeuw.
De vierkante gaten waar eertijds de gehengduimen in zaten, staren ons als niet begrijpende ogen aan. Zolderbalken van misschien wel twee honderd jaar oud kunnen voorlopig nog best een paar generaties mee. Een dichtgemetseld pleeraam (zie foto) vertelt ons ook dat de indeling eertijds heel anders was.
En dan wordt het een Rijksmonument en moet er gerestaureerd worden. Hoe doe je dat? Waar begin je mee? Wat is origineel en hoe zet een architect zoiets in het bestek en op tekening ?
Is dat misschien de reden dat het zo lang geduurd heeft? In een raadsverslag van donderdag 15 augustus 1977 is te vinden dat de gemeenteraad er toen al mee bezig was.
Men kon moeilijk tot overeenstemming komen over de restauratie en men was bang dat het huis te duur zou worden voor fam. Van Ginkel en daarom moest het maar een beetje gerepareerd worden, zodat er in gewoond kon worden.
De Ridder wilde toen al het huis radicaal aanpakken en grondig restaureren. Ook wijlen de heer Deunk dacht in die lijn.
Jammer dat die plannen toen niet zijn uitgevoerd, want nu heeft het mede door tien jaar verwaarlozing meer dan een nieuwe woning extra gekost.
Rond 28 augustus 2002 werd eindelijk de camera op de Tuinmanswoning gezet door Bouwadviesburo Delfgou te Amerongen.
Een kleine en oppervlakkige bouwhistorische verkenning werd uitgevoerd in 2001 en in 2003 werd begonnen met de definitieve restauratie. Toen bleek ook pas goed hoe slecht het huis was.
Veel was door plaatwerk aan het oog onttrokken en toen de plafonds verwijderd waren, bleken zolderbalken in de muur afgerot te zijn.
Toen kwamen er veel nieuwe bouw- of verbouwingssporen aan het licht die men voordien niet kon zien. Toen kon ook een bouwhistorische ontleding door drs. B. Olde Meierink op papier worden gezet waardoor voor de toekomst het bouwwerk is vastgelegd sinds 1500.
Het pand zoals het er nu uitziet, moet in 1902 zijn huidige vorm hebben gekregen. Ook de voorgevel is toen witgepleisterd.
Misschien om verbouwingssporen uit te wissen of omdat het in die tijd aangepast moest worden aan Huize Scherpenzeel om zo bij het Huis, het Koetshuis, de Oranjerie en “de Koepel” te passen in wit met blauw witte luiken.
Toen de kap – we noemen dit een afgeplat schilddak – vernieuwd werd, schreef J. de Jong op één der dekbalken zijn naam en het jaartal 1902 en daarmee weten we van deze verbouwing.
J. de Jong woonde en had zijn werkplaats waar nu Makelaardij Goedvastgoed B.V. kantoor houdt. Jan de Jong is later verhuisd naar Arnhem. Hij was een broer van Gart de Jong die samen werkte met Gradus ten Broek (Meester Metselaar) en Jan was Meester Timmerman. De naam J. de Jong timmerman kwamen we ook meerdere malen tegen in de kap van Huize Scherpenzeel tijdens de restauratie in de jaren 1980-1983.
In de woning waren op meerdere plaatsen zolders en deuren in geel oker geschilderd en gehout (in houtnerf geverfd). Zulke verf of schilderswerk getuigt van een zekere welvaart en was zeker niet goedkoop.
Maar er kwam een bestek, en Koninklijke van Woudenberg uit Ameide ging aan de slag.
Eerst werd er alles wat er bouwhistorisch niet in hoorde uitgesloopt en toen werden de grote verticale scheuren aangepakt door fundatiepalen te storten, waarop de ingekaste vloeren kwamen te rusten.
Omdat de kelder 2 meter diep gefundeerd was en de achtergevel praktisch geen fundatie had, ontstond er een ongelijke zetting in de gevels. De voorgevel links stond op de vaste, ongeroerde zandbodem terwijl de achtergevel met maar 30 cm diepe fundatie op de aangevoerde zwarte grond stond. Dit euvel werd door het restauratiebedrijf het eerst goed aangepakt. Later is er nieuw dakbeschot opgekomen met vier nieuwe dakkapellen waarvan twee in oude stijl.
Het voegwerk is geheel verwijderd en opnieuw met een snijvoeg hersteld. Alle kozijnen en ramen zijn vernieuwd in oude stijl en de voordeur met omlijsting ziet er weer fraai uit met een hardstenen dorpel en gefrijnde neuten onder de omlijstingen.
De schilder heeft ook goed zijn best gedaan, want de buitenkant zier er weer fraai uit in originele kleuren.
De binnenzijde is nog in oude staat en het is nog steeds de vraag, hoe dat zal worden als er weer bewoners in komen. Het is te hopen dat er door de gemeente iets gedaan wordt aan klimaatbeheersing anders verrot het huis opnieuw. Als vocht vrij spel krijgt en ventilatie ontbreekt, hebben schimmel en rot vrij spel.
Ook heel aardig is, dat er aandacht is geschonken aan kleine bouwkundige detailleringen: de kopjes onder de gootlijst aan de voorgevel zijn in het zicht gebleven en het duivengat in de achtergevel, hoewel dichtgemetseld, is nog zichtbaar.
Als straks ook de binnenzijde wordt afgewerkt, verdwijnen de oude verbouwingssporen, waardoor we de opkamerdeur niet meer kunnen aanwijzen. De keldergewelven zijn dan onzichtbaar door nieuw stucwerk terwijl al die steenformaten dan niet meer terug te zien zijn.
Wellicht gaan die scheve oude deurkozijnen er ook nog uit, en wat er met de kelder gaat gebeuren, blijft voorlopig een raadsel.
Daarom is het goed dat John Ditewig en André Liefting voor hun HBO-studie Bouwhistorie-Restauratie een verslag en architectuurhistorische beschrijving hebben gemaakt over onze Tuinmanswoning.
Als we nu door ons dorp komen, zien we een fraai huis in plaats van een verwaarloosde bouwval daar midden in Scherpenzeel en hoeven we ons niet langer te schamen voor doortrekkende passanten. Er hangt echter wel een prijskaartje aan.
Joh. Lagerweij.
DE ZUSJES VAN DE HAAR ALS WINKELMEISJES BIJ ‘ONS BELANG’
In ons blad van december 2003 (15e jrg. nr.4) schreef Anton de Man een artikel over de Coöperatieve Verbruikersvereniging ‘Ons Belang”. Van de gezusters Van de Haar ontving de redactie onderstaand persoonlijk verhaal in het kader van bovengenoemd artikel.
Wij als 15 en 17-jarigen kwamen bij Coöp “Ons Belang”. Het was na de oorlog, maar alles was nog op de bon. Maandagmorgen begonnen we met bonnen op te plakken, die moesten voor 12 uur op het Gemeentehuis zijn. Dan stonden we uren te plakken, maar er klopte niet veel van. We hadden altijd veel meer verkocht als dat er bonnen waren. Om de beurt kregen we dan een standje van Kees de Man (de baas, red.).
Vooral G. Inkenhaag, die had altijd veel meer brood verkocht als dat hij bonnen had. Nee, maandagmorgen was niet het leukste deel van de week. Ook voor Kees de Man niet, want er was bijna niet aan goederen te komen. Dus ook niet aan sigaretten, we kregen b.v. 100 pakjes sigaretten van een onbekend merk en 20 pakjes van een bekend merk. Maar die werden weggestopt, die waren voor klanten die veel boodschappen kwamen halen. Maar één wist ervan, dat was Job Schouten die werkte bij Schuur tegenover ons.
Onze fietsen waren niet zo best, vaak was er wat aan kapot. Dan zei Job kom maar hier, ik zal het wel maken. En als we dan naar huis gingen, was de fiets gemaakt. Fijn was dat.
Maar dan kwam Job de winkel binnen, en dan zei hij: ik had graag 1 pakje van O.D.T. Weten jullie wat dat betekende? Wij wel. Pakje sigaretten van Onder De Toonbank.
En dat was zo, want daar lagen de goede sigaretten. Al was hij geen grote klant van ons, hij kreeg die sigaretten, verdiend vonden wij.
Als er een klant jarig was en die wilde gebak hebben, dan moest die zelf bloem en margarine en suiker (1½ ons was dat) geven. Toen was alles nog op de bon, daar heeft Anton het over.
Er was, toen wij er waren, geen lift. Alles moest naar boven of in de kelder gebracht, zeg maar liever gesjouwd worden. Er was geen koelkast of vriezer, en het maken van reclamefolders deden wij met Kees de Man zelf. Anton weet hier niet zo veel van, hij was toen nog op school en later in militaire dienst.
Er was in die tijd natuurlijk geen verwarming, er stond een grote kachel voor de toonbank. De klanten stonden heerlijk warm. Maar wij niet. We hadden dikke wintertenen en zere hakken.
’s Winters waren veel mannen uitgevroren, die kwamen dan boodschappen doen. Ze legden dan boekje + tas op de toonbank (iedere klant had toen een boekje), gingen heerlijk bij de kachel staan praten met elkaar. Wij maakten in die tijd de boodschappen voor hen klaar, netjes in de tas gepakt. Toch was het gezellig in die tijd. Er was in die tijd nog een werkster echt voor het zware werk, die kwam de winkel schrobben. Was ook wel nodig, want alles werd los verkocht, dus viel er wel eens wat op de grond. Ze was altijd op zwarte sokjes en klompen. Dat was Hannetje (Wagensveld, red.).
In die week dat we alles konden verkopen zonder bonnen te vragen, dat was heel vreemd, maar ook een heerlijkheid. Konden we eindelijk eens vragen “mag het iets meer zijn?” bijv. met kaas. Later kwam alles verpakt.
Er waren twee vriendjes die kwamen altijd samen wat boodschappen halen, toen konden we die een snoepje geven. Maar later vroegen ze er om. Dat wilden we niet. “Nu krijgen jullie geen snoepje meer”, zeiden we. Op een keer kwam er één alleen, we gaven geen snoepje. Hij liep al heel langzaam naar de deur, toen draaide hij zich om en zei:” En ik had mijn vriendje nog wel beloofd dat ik een snoepje mee zou brengen”. “Nou”, zeiden we “kom dan maar, dan krijg je een snoepje voor je vriendje”. Zijn gezicht was een kwartje waard. Hij dacht natuurlijk, zou ik dan niets krijgen?
Op een dag kwamen we thuis toen was onze moe (daar moest de baas altijd om lachen, jullie met onze moe zei hij dan) naar Veenendaal geweest en had voor ons 2 witte schorten meegebracht. We hadden nooit een schort gehad in geen één winkel hadden ze dat. Was ook niet te koop. “Dat staat goed”, zei de baas. Alleen een nadeel voor ons, strijken deed ze niet, en dat moest wel.
Lenie Bakker kwam bakmeel en krentjes halen. “Mamma gaat pannekoek bakken”, zei ze. “Ja”, zeiden we “dat is lekker”. Toen zei ze, ”zal ik aan mamma vragen of jullie er ook een krijgen?” Dat vonden wij wel goed. Een poosje later kwam Lenie met twee pannenkoekjes voor ons, dat was leuk van Mevr. Bakker.
We kenden alle klanten bij hun (achter)naam en ook hoe laat en wanneer ze boodschappen kwamen doen. Heel veel kwamen op vaste tijden en dagen. Toen hadden we een binding met de klanten. Er was een mevrouw waarvan de man ziek was. Ze hadden 3 jongetjes. Als die mevrouw boodschappen kwam doen, dan vroeg ze, “voor hoeveel geld heb ik nu?”. Dan telden we het op , uit ons hoofd natuurlijk. Altijd begon ze met een paar sigaren voor haar man, dan zei ze (soms ook niet) “doe er dan maar een pakje marga of zoiets bij. Daar heb ik nog wel geld voor.” Die wilde geen schuld.
Er was ook een klant, die altijd zaterdagsavond om 6 uur kwam, als we al bijna begonnen op te ruimen. Soms keken we naar de klok, dat hielp niet, ze kwam altijd zo laat. We waren nooit op tijd klaar. We werkten altijd door tot het werk klaar was.
We maakten heel wat overuren. We zouden nu zeggen: uitbetalen! Mooi niet. Dat woord bestond toen niet, denken we.
Zo rond 5 december was voor ons een drukke tijd, maar ook wel een goede. Want dan werd er geld uitgekeerd van kassabonnen. Dan stond er een grote bus met een papier er op “voor het personeel”. En daar deden de klanten dan wat geld in (meestal kleingeld). We moesten ook poppen en letters wegbrengen op de fiets. Voor ons gevoel lag er bijna altijd sneeuw, daar kregen we ook wel wat voor. Dat geld deelden we onder mekaar: Jan (red. Van Oostrum), Jo (red. Bakker), Gart (red. Inkenhaag) en Mor (red. te Broek) en wij. Voor die tijd was het best heel wat. We hebben nooit een hele week vakantie gehad. De eerste 3 dagen van de week hadden we vrij. Donderdags waren we er weer om de beurt, want de winkel bleef open.
We gingen altijd Nieuwjaar wensen, het hele personeel en dan kregen we allemaal een fooitje.
Opslag hebben we nooit zoveel gehad, dat kwam door de belasting, zeiden ze van het bestuur.
We zijn allebei gebleven tot we gingen trouwen. Toen was ons loon inmiddels opgelopen tot 28 gulden in de maand. Toen we begonnen met schrijven en nu is 57 jaar geleden. Alleen wij, de zusjes Van de Haar zijn er nog. De anderen zijn allemaal gestorven.
Gezusters R. en J. van de Haar
INFORMATIEBORD BIJ DE SCHIETBAAN
Op 21 augustus jl. was er een feestelijke bijeenkomst op de schietbaan. De genodigden werden welkom geheten door Meta Daniëls namens het Landgoed Scherpenzeel.
De reden voor deze bijeenkomst was de onthulling van een informatiebord bij de schietbaan. Zoals u weet is de schietbaan helemaal gerestaureerd naar de oorspronkelijke vorm. Hij werd in 1901 aangelegd en was tot voor enkele jaren terug in gebruik bij de Schietvereniging Scherpenzeel.
Meta Daniëls vertelde hoe de restauratie was verlopen. Zij betreurt het dat de schietbaan wegens veiligheidsvoorschriften
niet meer gebruikt mag worden. Gelukkig is hij door de restauratie wel voor het nageslacht bewaard gebleven. Namens Oud Scherpenzeel en de Schietvereniging vertelde Martin Wigtman over de schietbaan tijdens een rondleiding. Boeiende verhalen en duidelijke uitleg.
De schietvereniging was present met twee schutters en de vaandeldrager, ons bestuurslid Mirjam de Wijs.
Na de rondleiding werd het informatiebord onthuld door Niels van Eesteren, een jonge telg uit het nageslacht van burgemeester A. Royaards die de schietbaan meer dan honderd jaar geleden liet aanleggen. De onthulling is de bekroning van het restauratiewerk. Oud-Scherpenzeel heeft mede gezorgd voor een goede tekst op het bord. En wat staat er dan wel op? Er is maar één manier om daar achter te komen: ga er maar eens heen. Lees de informatie en geniet van een stukje Scherpenzeelse cultuur en natuur.
WAT IS HET NU?
Heeft u het verschil gezien? Inderdaad, bij de één staan de puntjes op de ë en bij de ander op de ö. Roëll of Röell, wat is het nu? Voor je gevoel is de eerste schrijfwijze juist. Er zijn veel Nederlandse woorden met ë en heel weinig met ö. Toch is de schrijfwijze: Röell.
Hoe komen we aan die straatnaam? Deze past in de Scherpenzeelse gewoonte om namen van burgemeesters als straatnamen te gebruiken. Jhr. Mr. W.J. Röell was van 1930 tot 1936 burgemeester van Scherpenzeel. Röell dus, met twee ll´s aan het eind. Wie heeft toch bedacht om daar het woordje ´laan´ aan te plakken? Drie ll´s achter elkaar. Inderdaad, er is 100 meter ´laan´ bij. Maar juist daar woont niemand. Alle bewoners moeten telkens hun straatnaam spellen, terwijl ze niet aan een ´laan´ wonen. Dat heeft men blijkbaar later ingezien. Het werd Burg. Heijsingel. En inderdaad, met wat fantasie kun je in de sloot die er langs loopt een stadsgracht zien. Of is hier een met loofhout omzoomde strook bedoeld? Als dat zo is, zijn ze een stuk vergeten. Om de bocht staat nog maar een enkele boom.
Later is er een straat genoemd naar burgemeester De Korte. Zoals u weet is dat de Burg. de Kortesingel gaan heten. Daar zal wel een logische verklaring voor zijn, maar welke?
En hoe zal het later gaan met de naam van onze huidige burgmeester? Wordt het Burg. Colijnlaan of Colijnsingel.
Moet De Raat er bij of niet? Of komt er iets nieuws? Zoals u wellicht weet, vraagt de gemeente voor de overige straatnamen altijd advies aan de Vereniging Oud-Scherpenzeel. In het geval van de burgemeestersvernoemingen was dat ook verstandig geweest. Daarom nu alvast onze tip: als er een nieuwe burgemeester komt, noem een straat gewoon Burg. Colijnweg. Want zo zal het dan ook zijn, de burgemeester is weg.
Wat ons betreft mag deze naam nog op zich laten wachten en blijft onze gewaardeerde burgemeester nog lange tijd in functie.