Blad 2002-2
KONINKLIJKE ONDERSCHEIDING VOOR CHRIS SANGERS
Op 26 april jl. was het een bijzondere dag voor Chris Sangers. Nietsvermoedend ging hij naar Boschzicht om foto’s te maken van de mensen die een lintje kregen. Toen hij binnen kwam en veel familie en kennissen zag zitten begon er een lampje te branden….
Mede op voordracht van onze vereniging kreeg hij dat lintje. Zijn lijst met verdiensten is lang. Hij heeft de fotocollectie aangelegd, die uitgegroeid is tot zo’n 10.000 foto’s. Zelf maakte hij talloze foto’s die inmiddels al historische waarde hebben. Op het gemeentehuis was en is hij vraagbaak voor iedereen; voor toespraken van de burgemeester tot het maken van werkstukken van scholieren. Ook is hij lid van het Comité voor Scherpenzeelse Cahiers. Dit comité verzorgde in de loop der jaren een aantal boeken over de geschiedenis van Scherpenzeel. Er is sowieso bijna geen historisch boek verschenen of Chris had er mee te maken.
Hij hielp mee organiseren van tentoonstellingen. Hij deed onderzoek naar de Indië-gangers van Scherpenzeel. En elke dinsdagavond is hij te vinden in ons documentatiecentrum.
Chris Sangers is geen lid van onze vereniging omdat hij bij de gemeente werkt. Hij wil geen belangenverstrengeling. Desondanks kunnen wij altijd op zijn medewerking rekenen.
Chris Sangers in geanimeerd gesprek met burgemeester Colijn–de Raat, die hem zojuist de koninklijke onderscheiding heeft opgespeld.
Zijn naam wordt weinig vermeld omdat hij altijd op de achtergrond heeft gewerkt. Daarom hebben wij hem graag voorgedragen voor een lintje om hem de erkenning te geven die hij verdient. Van harte gefeliciteerd!
Het bestuur
JEUGDHERINNERINGEN VAN NEL WEERD ( deel I )
Mijn vroegste herinneringen liggen op de Oude Barneveldse Weg, in het 4de huis van het rijtje van zes dat daar nog steeds te vinden is. Daar ben ik in 1932 geboren, de jongste en het enige meisje van 4 kinderen. Mijn moeder zei altijd dat toen ik geboren was vader meteen een kinderwagen ging kopen, die ze eerder nooit bezat.
Die Oude Barneveldse Weg staat me bij als één groot speelveld.
Aan het begin op de hoek woonde Leida , de jongste van het 7 kinderen tellende gezin Hooyer, waar de melk van de eigen koeien dagelijks uitgevent werd. Opoe woonde bij de familie tot haar dood, we waren dol op opoe omdat onder de talrijke rokken vandaan altijd wel een cent tevoorschijn kwam om bij Middendorp een zak schuimpjes te kopen. Ze voorzag de hele familie van ge-breide sokken in de klompen, ze breide gemakkelijk een sok per dag.
Onze naaste buren waren aan de ene kant de fam. Valkenburg met dezussen Teuntje en Lies en links naast ons de weduwe Veldhuizen, haar zoon was de eigenaar van het café- restaurant om de hoek in de Dorpsstraat, waar ook een dochtertje was, Marietje geheten.
Het 2de huis was van fam. De Jong, tante Jeun, zoals ze in mijn herinnering leeft. Haar man hield vogeltjes, ze hadden maar één kind, Wim, die als een heel keurig ventje bekend stond.
Het laatste huis was van de fam. Van Kampen. Door het gangetje naast hun huis kon je achterom komen, waar voorbij de schuurtjes, de kippen- en varkenshokken de diepe groentetuinen lagen. Het hele jaar door at men van de groenten daaruit. In die omgeving , op de ongeplaveide grond werd in mijn herinnering alleen maar door ons kinderen buiten gespeeld. Hetzij koppeltje duikelen over de ijzeren stangen die de hekjes vormden of slootje springen voorbij het huis van de fam. Vink aan de overkant. Van de hooizolder glijden bij Leida thuis of “gala” spelen met alle kinderen uit de buurt zoals Johan en Evert Sterk die in dat lage Hans en Grietje huisje woonden achter ons buurtje. Dat huisje – dat er helaas niet meer is, omdat het lang geleden is opgeslokt door de uitbreiding. De oude Sterk was fruitkweker en z’n vrouw zaaide en kweekte weelderige bloembedden, die in mijn herinnering altijd bloeiden. Het enige trauma dat ik in die omgeving opgelopen ben, is van het gekrijs van het varken dat bij de fam. Van Bruggen geslacht werd. Zij woonden in het 1ste huis en ik denk dat ik vanwege die ervaring altijd maar het omweggetje nam door het steegje bij Van Kampen.
Die Oude Bameveldse Weg was in de jaren 30 nog een zandweg, alleen het eerste stukje tot voorbij Vink was smal bestraat
Over die straatsteentjes klonk tegen het eind van de dag vaak het geluid van paardenhoeven. Ik was er dan als de kippen bij om de zigeuners in hun houten woonwagentjes voorbij te zien trekken. De paarden moesten vaak met stokslagen in beweging gehouden worden. Er renden altijd een stel haveloze kinderen om de rij wagens heen, soms was het een hele karavaan. Ze waren dan op weg naar een vaste plek vlakbij Ebbenhorst en daar bivakkeerden ze dan enkele dagen. Het was m’n grootste passie in de buurt van de woonwagenbewoners rond te zwerven en de lucht van de paarden en mensen op te snuiven en hun manier van leven gade te slaan. Eigenlijk wou ik er bij horen en ook zo’n leven leiden.
Het moet midden jaren dertig geweest zijn dat ons gezin verhuisde naar de Dorpsstraat en we in het diepe huis bij de smederij kwamen te wonen. Voor mijn leventje maakte dat geen verschil. Het in en uitlopen bij de buurtkinderen over en weer ging gewoon door. Verkeer was er nauwelijks en de rij bomen voor de huizen aan de overkant tot het boerderijachtige huis in de bocht waar links Corrie Mandersloot woonde en rechts Ina Inkenhagen maakte het Oosteinde heel intiem.
Van die verhuizing naar de smederij weet ik dan ook niets meer behalve dat Leida niet meer gewoon altijd buiten te vinden was, maar dat zij aan de houten poort in de gang die voor en achterkant van elkaar scheidde om Nellie stond te roepen. De reden waarom ik dit opschrijf, is de foto op de voorpagina van de uitgave van “Oud Scherpenzeel, december 2000, waarop het gezin Overeem te zien is met de inwonende knecht Bart Weerd , die later mijn vader werd. Die foto moet genomen zijn in ongeveer 1912.
Ik wil graag iets meer over het leven van mijn vader vertellen en vooral hoe het kwam dat hij, ik denk in 1923, opnieuw in Scherpenzeel terecht kwam.
Hij was een weeskind en werd opgevoed in een weeshuis in Amsterdam, gescheiden van z’n twee jongere zusjes. Jongens en meisjes apart in die tijd. Er was geen sprake van ‘doorleren’, als je 10 of 12 jaar was werd je ergens geplaatst om een vak te leren en zo kwam hij terecht bij het gezin Overeem. Daar bleef hij tot z’n 16de en de weeshuisverantwoordelijkheid op hield. Toen moest hij eerst in militaire dienst tot de oorlog van 1914-1918 eindigde. Hij vestigde zich daarna in Delft waar hij ging werken bij de toenmalige gist en spiritusfabriek.
Mijn vader en moeder trouwden in 1919 en ze woonden daar erg naar hun zin.
(wordt vervolgd) N(el) Dee-Weerd.
JEUGDHERINNERINGEN VAN NEL WEERD ( deel 2 )
Begin jaren 20 kwam er een brief van de oude Jan Overeem met een soort noodkreet dat hij ziek was. Hij schreef dat zijn jongens niet in aanmerking kwamen voor opvolging en of mijn vader terug wilde komen om de smederij voort te zetten.Vader had zich in het gezin erg geliefd gemaakt en voelde het als een morele plicht aan die wens te voldoen. Dus braken ze in Delft op en kwamen met hun eerste kind en zonder een cent in Scherpenzeel aan, waar ze eigenlijk een failliete boedel aantroffen. Ze vertelden bijv. dat ze bij Reesink, de ijzergroothandel, geen cent krediet kregen. Nu woonde er op het dorp tegenover de kerk een oud onderwijzer, meester Blauw, en deze meneer Blauw kwam op een zeker moment eigener beweging naar mijn vader toe en bood hem 3000 gulden te leen aan.
Ik herinner me de dag dat de laatste afbetaling gedaan was en de naam “Overeem’ veranderde in “Weerd”.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog herinner ik me als volgt. Het was prachtig weer die ochtend, begin mei. Ik was net 8 jaar geworden en we speelden buiten bij Leida’ s huis. Plotseling gebeurde er iets in de lucht, een hevig gezoem en gebrom, het leek wel een vlucht enorme vogels die vliegtuigen die richting westen vlogen om Rotterdam te bombarderen. Ons spel werd afgebroken en ik verdween naar huis waar ik mijn ouders in de tuin aantrof .
Die lange tuin kwam uit achter het park van het “kasteel’ bij de houten muziektent waar in 1939 militairen in gehuisvest waren vanwege de mobilisatie. Scherpenzeel lag in de Grebbelinie. Voor de volwassenen kwam die oorlog niet geheel onvoorbereid. Waarschijnlijk lag er toch wel een soort rampenplan, waardoor ze wisten dat ze het dorp zouden moeten verlaten.
Mijn ouders liepen in ieder geval in de tuin een soort afscheid te nemen en diezelfde avond vertrokken we lopend in een lange rij naar het stationnetje Woudenberg – Scherpenzeel vanwaar we in de nacht in een eindeloos lijkende reis naar Wieringerwaard gebracht werden. Daar werden we opgevangen in het plaatselijke café en begon het wachten op een onderkomen bij een familie in de omgeving. Van dat wachten is me vooral bijgebleven dat iedereen al weg was en dat wij er laat in de middag nog steeds zaten, zodat ik me steeds dieper begon te schamen. Ik dacht dat niemand ons hebben wou.
Jaren later pas heb ik me gerealiseerd dat het gewoon alfabetisch ging en aangezien wij Weerd heetten waren we de laatsten die door een familie meegenomen werden.
De mannen mochten na de capitulatie eerder terug dan de vrouwen en kinderen, en de mannen werden ondergebracht in de kerk, omdat het dorp voor de helft verwoest was. Onze kant van het dorp stond er nog grotendeels. De overkant echter , daar waar blinde Cas met “Zus” Overeem woonde en bijv. “Juffi” Cozijnsen – met haar zoon Jan was mijn vader zeer bevriend; ze waren samen al honderd jaar lid van de harmonie – die kant van de Dorpsstraat tot aan de kerk was geheel vernield. Ons gezin kon dus na een dag of tien de oude woning weer betrekken, hoewel het een gigantische puinhoop was. Voor de daklozen werden houten noodwoningen gebouwd. Meteen daarna in mei 1940 begon de wederopbouw en dat eerste oorlogsjaar gonsde van de bedrijvigheid.
Ik ging naar de openbare school waar meester Postma het hoofd was. Juffrouw Van Dam was de onderwijzeres, ze woonde op een boerderijtje richting Overberg, meer dan een uur lopen. Als het ijzelde, wat vaker gebeurde dan tegenwoordig, kwam ze met sokken over haar schoenen stipt op tijd langs glijden.
Ons gezin woonde nu dus naast en achter de smederij, wat voor mijn moeder erg veel werk betekende. Het huis was groot en “hokkerig”. De gang achter de voordeur was 12 m lang en liep langs de voor- en tussenkamer en eindigde in de woonkamer. Die grensde links aan de grote kookkeuken en in het verlengde van de woonkamer lag een soort bijkeuken. Hier kon je via een was- en wc-ruimte naar buiten Daar was dan het achtererf met de ijzeropslag maar ook twee flinke schuren annex werkruimten. In die schuren werden de laatste jaren voor 1940 fietsen gemoffeld en daar waren dus “ome” Gerrit Overeem en Krijn dagelijks bezig.
Er is in die jaren sprake geweest dat mijn vader het eigendomsrecht werd bestreden. Ik herinner me nog dat hij zei: “Ik heb het met opstallen gekocht.” De omgang met de broers en zussen Overeem bleef altijd heel vriendschappelijk.
Tante Lies die met Arnold op de Vlieterweg woonde was een vaste gast, ze kwamen altijd achter door de tuin aanstappen en nooit zonder breiwerk. Tante Zus, die met de blinde Cas van de overkant was getrouwd – geen kinderen – liep ook veel in en uit. Moeder ging dan altijd meteen een zure appel pakken, want die at ze zo graag. Ik hoorde ook wel eens fluisteren dat Zus weer schijnzwanger was. Maar de meest interessante “oom’ was voor mij Jan Overeem. Die had zo’n donderende stem, het hele huis was vol geluid als hij binnen stormde. Ik dacht ook altijd dat hij uit een heel andere wereld kwam en wist nooit dat hij het was die de fietsenfabriek was gestart. Dat moffelen van fietsen was vóór de oorlog wel erg smerig werk. Ik weet dat er altijd een stroompje vuil liep tussen onze tuin en die van de familie Broekhuizen. Desondanks waren die diepe tuinen paradijselijk en we liepen er achter uit langs de muziektent van “Caecilia” zo door de beukenlaan langs het weiland naar het jagershuis aan de Lunterse beek naar het zwembad. Dat was daar in de bocht van de beek op initiatief van mijn vader gekomen. Mijn vader had in het weeshuis een Spartaanse opvoeding gehad. Weer of geen weer, vanaf 1 april werd er gezwommen en wel buiten. Niks verwarmd water in die tijd, gewoon een duik in rivier of plas. In Scherpenzeel viel in het begin van de vorige eeuw niets te zwemmen. Maar sportief als hij was, bracht hij daar verandering in door het stromende water van de Lunterse beek tot zwemwater te verklaren. Voorbij het jagershuis over het bruggetje meteen linksaf kwam je bij een plek waar het heel geschikt was om te zwemmen. Er werden een paar houten kleedhokjes gemaakt en een heuse duikplank en de zwemclub was een feit. Nooit zal ik de boeiende waterkant vergeten met de deinende vergeet-mij-nieten en de waterplanten waar je eerst doorheen moest stappen om het diepere water te bereiken. Of de zeepresten die met de stroom meegevoerd werden als op zaterdagmiddag het zwembad werd gebruikt voor het wekelijkse bad.
JEUGDHERINNERINGEN VAN NEL WEERD ( slot )
In de omgeving van het zwembad aan de beek, waar het nu nog steeds even prachtig is, heb ik als kind dagelijks rondgezworven en daar drong op een gegeven moment echt tot me door dat het “oorlog ” was.
Op één van die zomerse dagen in 1942 of ’43 was ik met mijn broer Piet bij het zwembad, dat voor ons heel belangrijk was. Ik keek onder die prachtige beuken door – die op die plek nog steeds staan – het weiland in waar dezelfde beek langs stroomt. In de bocht in het slibzand zaten 2 kinderen dicht bij elkaar in de zon te spelen. Aan de andere kant van dat weiland lag en ligt boerderij “De Beek” met de ingang aan de Hopeseweg die wij de Holleweg noemden. Ik nam dus aan dat die kinderen op die boerderij woonden, maar mijn broer die al 14 jaar was in die tijd zei: “Nee die kinderen zijn ondergedoken en daar mag je nooit over praten”.
Het gewone dagelijkse leven nam in die eerste oorlogsjaren z’n loop met dien verstande dat alles wel schaarser werd. De distributie begon, wat betekende dat als “ome” Jan Engelenhoven met de bakfiets brood kwam brengen hij punten moest hebben die mijn moeder zorgvuldig uit de bonkaarten knipte. Ze kon me ook niet meer om een stukje sunlight sturen of blue band. De gezellige winkel van Wolfswinkel raakte leeg en Eijkelkamp, de slager, kwam in die tijd in de avond een varken slachten omdat het illegaal was. Dan kon je een week lang net zoveel gebraad eten als je wou, daarna was alles verwerkt in de weck of als balkenbrij of bloedworst en werd er mondjesmaat mee omgesprongen.
Zolang ons gezin compleet was, merkten we niet zoveel van de bezetters. Behalve dat moeder een keer helemaal overstuur thuis kwam van haar jaarlijkse uitje naar Amsterdam en ze voor de eerste keer joodse mensen met een ster op straat zag. ” Die stakkers”, zei ze maar steeds tegen mijn vader.
” Waarom moet dat nou?” Daar had hij natuurlijk ook geen antwoord op. Tot de dag dat mijn oudste broer At te horen kreeg dat hij “naar Duitsland moest” en wel binnen een paar dagen. Mijn ouders probeerden uit alle macht een onderduikadres te vinden. Dat lukte echter niet, misschien wel omdat ze eigenlijk niet uit Scherpenzeel kwamen en geen familierelaties hadden. Dus vertrok At ook weer in het donker en met de trein.
Nooit vergeet ik het verdriet van mijn ouders, toen ze van hun oudste afscheid moesten nemen, niet wetende waar hij terecht zou komen. Hij werd in Frankfort te werk gesteld en kon na ongeveer een jaar daar weg komen en stond volkomen onverwacht weer voor onze neus, waarna hij alsnog is ondergedoken. Dat wil zeggen dat hij overdag gewoon bij ons was, maar ’s nachts aan de overkant bij Ederveen op de hooizolder sliep voor het geval er ’s nachts een razzia zou zijn, maar dat is nooit gebeurd.
De toestand werd steeds grimmiger. Ik weet niet meer of het vóór of na de slag om Arnhem was dat er op een dag een gerucht ging “de joden komen eraan”. Iedereen ging naar buiten en stopte met werken. Ik herinner me dat alle buren op de stoep voor hun huis stonden en zo een lange rij vormden. Het was doodstil. Toen kwam door de bocht bij het Oosteinde een boerenpaard en wagen. Voorop aan beide zijden gehelmde Duitse soldaten met geweer in de aanslag. Op de bok de boer die zelf het paard moest mennen en in de kar het joodse gezin met die twee kindertjes die ik nog altijd op mijn netvlies heb.
De doodsbleke gezichten van die mensen op die kar vergeet ik nooit. Later ging het verhaal dat de boerin die dag krankzinnig geworden is.
Nog altijd als ik over de Hopeseweg kom, kijk ik met ontzag naar die boerderij, waarlangs je via het weiland met de klaphekjes naar de toen altijd modderige Groep kon komen. Op landerige zondagmiddagen was dat een geliefde wandeling.
Nu ik al deze dingen opschrijf, realiseer ik me dat het verhaal van de “onderduik” van mijn broer At helemaal niet klopt. Althans het klopt alleen maar vóór de periode na Dolle Dinsdag. Toen hij in maart ’44 onverwachts thuis kwam, was er het probleem van wáár hem te verbergen. Mijn moeder was in ons gezin de ondernemende persoon die erop uit ging dingen te regelen. Ze zei altijd “vader kan het niet, daar is hij te trots voor”. En inderdaad, hij kon niet om “gunsten” vragen. Hij verhongerde nog liever dan dat hij naar een boer ging en te vragen om een zakje rogge of een fles melk. Dat laatste werd dan ook door mijzelf gedaan in het laatste jaar van de oorlog toen er echt niks meer te krijgen was. In het verhaal over de bevrijding kom ik daar op terug.
Toen At dus thuis kwam, was er een probleem hem onder te brengen. Ik weet niet hoe, maar moeder vond een adres in Terschuur bij de smid. Daar waren alleen maar dochters. Hij is daar gaan inwonen en werken. Mijn moeder kon het niet laten hem af en toe op te zoeken, op de fiets natuurlijk, waarbij ik haar achterop meestal vergezelde. Behalve die ene keer dat ze onderweg via Barneveld naar Terschuur bijna haar kostbare fiets aan de Duitsers verspeelde .
Het was na Dolle Dinsdag toen bij de landing bij Arnhem de NSB’ers het hazenpad hadden gekozen en iedereen dacht dat de oorlog bijna afgelopen was. Ze wilde met eigen ogen zien dat alles goed met hem was, maar het was een riskante tocht omdat de geallieerde vliegtuigen voortdurend de terugtrekkende Duitsers bestookten. Onderweg moest ze dus ook een paar maal de kant induiken en dekking zoeken, maar ze arriveerde na een enerverende tocht toch op het onderduikadres van mijn broer. Die was echter allesbehalve blij haar te zien – vanwege het gevaar – en stuurde haar meteen terug. Op de terugweg stuitte ze op een Duitse patrouille die haar fiets wilde vorderen, hetgeen ze met een hysterische huilbui wist te voorkomen. Ze lieten haar dus door, waarna ze na nog een uur peddelen overstuur thuis kwam.
En toen begonnen de laatste 5 maanden van de hongerwinter van 1945. De jongens die deel uitmaakten van de Duitse troepen werden steeds jonger. De evacués die Arnhem verlieten, zwierven uit over de hele Veluwe en ook in Scherpenzeel arriveerden gezinnen die geholpen moesten worden. Tegelijkertijd trokken er dagelijks zgn. hongertochten door ons dorp. Ons eten was op. Moeder kookte een grote ijzeren beugelpot met stamppot boven het vuur en die werd dagelijks gedeeld met passanten die op een schoen en een slof met alle mogelijke vervoermiddelen uit het westen door ons dorp trokken.
Die mensen sliepen dan vaak in het achterhuis en trokken de volgende dag weer verder, op jacht naar wat aardappelen of rogge. Bij ons was ook iedere dag alles op en het was mijn taak om iedere dag met aan het stuur links en rechts een tas met lege flessen langs de boeren in de omgeving te gaan om te trachten die flessen gevuld te krijgen. Dat ging me goed af.
Ik kwam altijd thuis met rogge, biest of melk en moeder ging dan meteen bijv. rogge pannenkoeken bakken. Koken had ze als keukenmeisje bij een chique Haagse familie heel goed geleerd. Leida Hooyer kan daar over meepraten, ze vertelde me laatst dat ze bij ons voor het eerst tomatensoep geproefd heeft. Dat bietsen om eten heeft me ook mijn laatste “oorlogsavontuur” opgeleverd.
Het was 3 mei 1945 en At, mijn oudste broer, was weer thuis. De oorlog liep ten einde. Tussen 5 en 6 uur mochten de mensen even naar buiten om de meest noodzakelijke dingen te doen, de rest van de tijd was het binnen blijven.
Dagelijks hoorde je het gerommel van de kanonnen bij Arnhem, waar de afgelopen tijd een hevige strijd woedde. We hadden ook evacués in huis uit die regio. Het gezin van een musicus met volwassen kinderen die het kappersvak uitoefenden. Als tegenprestatie knipten ze de haren van mijn vader en broers in de woonkamer, waar ik hevig onder de indruk toekeek.
Op een van die laatste dagen werd de trotse toren van de kerk, op 100 m van ons huis, domweg opgeblazen, zogenaamd omdat die toren fungeerde als oriëntatiepunt voor de geallieerden die al in de omgeving waren.
Evengoed moest er gegeten worden. En alles ging iedere dag schoon op. Dus gingen mijn broer en ik samen op één fiets met houten banden meteen om vijf uur er op uit de Oude Barneveldseweg af richting boer Veldhuizen, die ons nooit zonder iets eetbaars wegstuurde. Vlakbij Ebbenhorst stuitten we op een ordonnans op de motor die ons aanhield en Engels bleek te spreken. De “Tommie” vroeg waar wij naar toe gingen. Mijn broer was naar de MULO in Barneveld geweest en sprak dus Engels. De ordonnans liet ons zonder problemen doorgaan. We vervolgden onze weg en kwamen na ongeveer 15 minuten bij de boerderij links aan de weg Scherpenzeel – Barneveld aan, waar een heel bataljon “Tommies” bleek te bivakkeren met provianderingwagen en al. Ze ontvingen ons allerhartelijkst en boden ons heerlijke pap, chocolade en dergelijke aan. Het was daar een drukte van belang en het bleek dat de geallieerden tot daar in hun opmars vanuit het oosten gevorderd waren. Toen we echter na een poosje weer naar huis wilden gaan, vonden ze dat niet verantwoord en moesten we daar dus blijven.
Mijn broer en ik legden ons te slapen in het hooi boven de paardenstal en ik zie mezelf nog op mijn buik liggend over de rand naar beneden de deel in kijken, waar tientallen zo niet een honderdtal soldaten zich te slapen legden. De een was een brief aan het schrijven, anderen legden een kaartje, weer anderen brachten hun zaakjes op orde. Ze maakten grapjes met elkaar en riepen ons allerlei opmerkingen toe, die ik niet verstond totdat ik natuurlijk in slaap viel. De volgende morgen was die vriendelijke sfeer er meteen weer met een heerlijk ontbijt en Engelse thee. Maar we mochten nog steeds niet naar huis, de oorlog was nog niet afgelopen. Ik kan me niet herinneren dat ik één gedachte wijdde aan mijn arme ouders, die geen idee hadden waar we uithingen en dodelijk ongerust moesten zijn. Totdat omstreeks half tien Jan ten Ham, de postbode, doodgemoedereerd aan kwam fietsen. Die zei: “Kom maar achter me aan, ik weet wel een binnenweggetje”. Zo waren we om tien uur weer thuis, met pap en chocolade, en moesten nog een dag wachten op de echte bevrijding.
Sinds ik die foto op de voorpagina van “Oud Scherpenzeel” heb van de fam. Overeem met mijn vader, blijven mijn gedachten uitgaan naar de leefomgeving daar aan het Oosteinde en het Scherpenzeel van voor de oorlog.
Hoewel er zoveel minder mensen woonden toen en het dorp er ongeveer ophield, was het toch in mijn herinnering veel levendiger dan tegenwoordig. Iedereen vond z’n broodwinning bij huis; huis aan huis werd wel een ambacht uitgeoefend. Aan “onze kant” van de straat had je vanaf de kerk gezien eerst Wijers de kleermaker. Wat nu de verbinding tussen de Dorpsstraat en het park is, heette toen het Jodensteegje.
Naast ons zat Johan Overeem, de timmerman, dan wij met de smederij, vervolgens Broekhuizen, die achter in de lange tuin een werkplaats had. Verder slager Eijkelkamp waar de varkens achter het woonhuis geslacht werden. Er was een brede gang tussen Eijkelkamp en Van Raay, de schilders – twee broers, die een klein winkeltje aan de straatkant hadden. Tijdens de schoonmaak haalde je daar een pot witkalk of een rol behang.
En dan “Kuyt”, de lampen-winkel. Juffrouw Kuyt kwam van buiten Scherpenzeel. Mijn moeder kwam er graag, je liep trouwens bij iedereen gemakkelijk in en uit. Aan de overkant had je vanaf de kerk Methorst, waar moeder haar korset kocht en Engelenhoven de bakker. Dan kolenboer Ederveen, nu een verhuisbedrijf, en de barbier. In het volgende huis woonde Dusschoten die ook bakker was, maar in de winkel kocht je tevens levensmiddelen, zoals erwten en bonen die uit prachtige koperen bakken werden geschept. Moeder was erg bevriend met juffrouw Dusschoten, ze bracht haar altijd een paar gebakken scholletjes als Jan Angenent met zijn viskar – een bakfiets – uit Amersfoort langs geweest was.
Precies tegenover ons woonde “zus” Overeem met de blinde Cas Ederveen . Ze hadden een inwonende “achterlijke” knecht die fungeerde als geleider en die altijd het paard bij de teugels hield als ze het van en naar de wei brachten. Zo had je vervolgens de sigarenboer en de gasfitter Wolfswinkel – bakker / kruidenier – en dan Jan Boom de klompenmaker.
En al die mensen hadden elkaar regelmatig nodig voor hun diensten en liepen dan ook bij elkaar in en uit.
Nel Dee-Weerd.
De vereniging ‘Oud Scherpenzeel’ is een goed middel om in het verleden te duiken, om herinneringen boven te halen, die door de tijd in de vergetelheid zijn geraakt. Door te lezen in het blad, door het bezoeken van dialezingen en het bekijken van foto’s komen die herinneringen boven, waarvan je het bestaan zelfs al kwijt was. Heerlijk vind ik het om na ontvangst van een nieuwe uitgave van het verenigingsblad een uur, soms twee, weg te doezelen in de historie van Scherpenzeel en haar bewoners. Vaak gaat het over tijden, die ik zelf niet eens heb meegemaakt. Ik ben tenslotte pas 48 jaar, maar soms lees je dingen die je rechtstreeks raken en waarover je wel meer zou willen weten. Of juist een antwoord zijn op dingen die je al eerder had willen weten. Ik besef dat er nog veel mensen zijn, die veel over het oude Scherpenzeel weten, maar weet ook, dat er meer zijn, die het niet meer kunnen vertellen. Aan het eind van dit verhaal heb ik een verzoek aan u en hoe kan ik u anders bereiken, dan via ons verenigingsblad?
Omdat ik 48 jaar geleden in Scherpenzeel ben geboren en daar toen 23 jaar heb gewoond, heb ik mijn eigen herinneringen aan het dorp, de buurt, mijn jeugd en het gezin waarin ik ben opgegroeid. Het was een veilige omgeving. Eén waarvan ik nu zeg, dat ik die nooit had willen missen. Een paar wil ik er met u delen.
Mijn vader werkte in die dagen, ik praat nu over de begin jaren zestig, o.a. als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, op het gemeentehuis van Scherpenzeel. Ik ging hem daar af en toe ophalen en als het bijna einde werkdag was, mocht ik alvast naar binnen. Wat in mijn geheugen ligt verankerd, is de speciale sterke geur, die er hing, als je het gemeentehuis binnenging. Ik kan deze geur nu nog steeds niet goed definiëren, maar het kan te maken hebben gehad met het vele hout, wat in het interieur verwerkt was en het gebruik van potloden, wat vaak ook een specifieke geur achterlaat. Mijn vader zat achter zijn bureau, dat achter in de kantoorruimte stond. Hier vandaan had hij uitzicht op het terrein aan de achterzijde van het gemeentehuis. Een paar namen van mensen die ook op deze afdeling werkte zijn Mary van Doorn, Bert Kruithof en Ada Brummel. Achter mijn vader zat, in een speciale ruimte een verdieping lager, Gerrit Veenvliet, de gemeente-ontvanger. Hij fietste altijd met mijn vader op naar huis. Tenslotte woonden wij vlak naast elkaar aan de Marktstraat. Sommigen van u zullen nu vast en zeker wel weten, wie mijn vader was, namelijk Dirk Hoolwerf.
Fantastisch vond ik het, dat ik het gemeentehuis binnen mocht lopen en daar mensen tegen kwam, waar ik erg tegen op zag, zoals de gemeentesecretaris Van de Brink, en de heer Van Vollenhoven. Eens kwam ik zelf, toen ik op de trap mijn tijd doorbracht, kennelijk omdat mijn vader met iemand bezig was, de burgemeester, de heer Hoytema van Konijnenburg tegen. Jeetje, wat maakte dat een indruk.
In die tijd zat ik op de openbare lagere school aan de Dorpsstraat en mocht soms van de hoofdmeester, meneer Van de Hoeff, de melkkaarten naar het gemeentehuis brengen. In die tijd kocht je elke week van de melkboer een gele melkkaart, ik dacht voor ruim drie dubbeltjes en later voor bijna twee kwartjes, waarmee je vier dagen in de week een kwart liter melk op school kreeg. In ons geval kochten wij die van melkboer Vlaanderen, die altijd op zijn open bakfiets de melk bezorgde. Later moest hij de open bak, om redenen van hygiëne, afdekken met een zeil. Omdat ik lid was van de melkbrigade, wat een tijd hè, kochten wij elke week een dergelijke kaart, voorzien van zo’n grote blauwe stempel met de letter ‘M’. U kunt zich wel voorstellen, dat ik groeide, mij enorm groot voelde, als de meester mij vroeg de kaarten naar het gemeentehuis te brengen. Dat deed hij niet vaak, dus reden temeer om mij vereerd te voelen. Omdat dit altijd tussen-de-middag moest gebeuren en ik normaliter van en naar school liep, mocht ik op de fiets van mijn vader mee naar huis rijden. Ik zat dan steevast op de stang, net achter het stuur en hield mij groot, omdat het, eenmaal thuis aangekomen, toch wel een beetje zeer had gedaan. Maar daar klaagde je niet over, want anders moest je achterop. En dat was lang zo spannend niet.
Staand v..l.n.r.: Barend van de Brink, secr.; Pieter van Vollenhoven, waarn.secr./ hoofd fin.; Dirk Hoolwerf, alg. zaken.
Zittend v.l.n.r.: Andries van de Berg, financiën.; Mary van Doorn, bevolking; Ada Brummel, bevolking; Dicky van de Broek, gemeentewerken; Gerrit Veenvliet, (de laatste) gem. ontvanger.
Nu ik dit op papier zet, merk ik, dat ik mijn herinneringen de vrije loop laat en eigenlijk vergeet, waarom ik dit stukje schrijf.
Welnu, het gaat om het volgende. Mijn vader, Dirk Hoolwerf dus, overleed in 1965. In een jaar dat ik pas 11 jaar oud was. Nu ik ouder word en zelfs al ouder ben dan dat mijn vader geworden is, heb ik steeds meer in de gaten, dat ik een behoefte koester om meer over mijn vader te weten te komen. Natuurlijk heb ik de herinneringen uit ons gezin en weet, dat mijn vader een geweldige man was, die naast zijn werk, vele hobby’s had. Hij was een perfectionist en dat kwam tot uiting in alles wat hij deed en maakte, een poppenhuis voor mijn zus, een kar, waarmee wij aan een optocht hebben deelgenomen, een modelspoorbaan en wat velen van u zich wellicht nog kunnen herinneren, het repareren van diverse soorten uurwerken en horloges. Ademloos zat ik naar zijn ambachtelijke handelingen te kijken, al begreep ik er geen snars van. Het intrigeerde mij wel.
Dirk Hoolwerf in functie als ambtenaar van de Burgelijke Stand.
Links van hem zit Mary van Doorn.
Zoals gezegd was mijn vader ook ambtenaar van de Burgerlijke Stand. In die hoedanigheid moet hij vele huwelijken voor de Wet hebben voltrokken. En dan ben ik direct aangeland bij mijn verzoek en de titel van dit stukje. Zoals het toen al ging en nu nog steeds gaat, worden van dit soort plechtigheden foto’s gemaakt. Het kan niet anders of velen van u hebben een foto waar zeer waarschijnlijk mijn vader ook opstaat. En misschien heeft u daar wel een leuk verhaal of een speciale anekdote bij. Concreet, sla het huwelijksalbum weer eens open en kijk of u een dergelijke foto heeft. Ik zou deze graag van u willen kopiëren.
Niet overnemen, want de oorspronkelijke serie moet intact blijven, maar met de huidige technische middelen lijkt het eenvoudig zo’n foto te scannen of er een nieuwe foto van te maken. Misschien heeft u wel een andere suggestie voor mij. In ieder geval ben ik erg geïnteresseerd in een aantal van dit soort foto’s van mijn vader. Misschien heeft u ook wel een andere foto,
waarop mijn vader is afgebeeld, bijvoorbeeld als medewerker van de Bondsspaarbank. Destijds gevestigd aan de Dorpsstraat in of naast het pand van de familie Dorsman. Later aan dezelfde weg, maar dan in het Hooge Huis.
U moet u foto dus wel eventjes aan mij afstaan, maar ik beloof u, dat ik deze met de grootste zorg zal behandelen. U mag natuurlijk ook direct een kopie beschikbaar stellen. Ik zou u daar zeer erkentelijk voor zijn.
U kunt u reacties sturen naar: Gert Jan Hoolwerf, Hertespoor 62,
3772 SH Barneveld. (Tel.: 0342-417857)
Nogmaals, ik zal uw eigendom met grote zorg behandelen. Ik ben uiteraard bereid om de stukken bij u thuis te komen afhalen en terug te bezorgen. Ik wacht met spanning op uw reacties.
Gert Jan Hoolwerf