GROENTEBOER KLAAS VALKENBURG

Vele mensen zullen zich hem kunnen herinneren; Klaas Valkenburg, de groenteboer van de Knopstraat (= Nieuwstraat). Wie was Klaas en hoe werd hij groenteboer? Zijn dochter Ger Hazeleger-Valkenburg vertelt er over.

Mijn vader is aan de zelfkant geboren als zoon van Hendrik Valkenburg en Hendrika Verwoerd. Hij heeft 2 broers, 3 zusters en een halfzuster. Zijn vader heeft geen uitgesproken beroep, maar is altijd in de weer op een gehuurd stuk land achter Huis Lambalgen. Daar op de ‘Botterkamp’ is hij altijd te vinden. Hij heeft wat varkens in een schuurtje en verbouwt groenten en aardappelen.

In 1922 trouwt hij met Nel van Ede, mijn moeder. Ze gaan in een klein huis aan de Knopstraat (ter hoogte van Grebbelaan 3) wonen met een kamer, een keuken en een slaapkamer. Zij huren dit van Gart Steinmann. Na enkele jaren verhuizen ze naar het huis ernaast, eigendom van Herman Pul (nu ter hoogte van Grebbelaan 1). Dit is maar tijdelijk en dan kunnen ze het huis daarnaast huren van Herman Wagensveld en daar wonen ze de rest van hun leven. (Nieuwstraat 37).

Mijn vader gaat bij Royaards werken als tuinman. In 1934 krijgt hij een andere baas: meneer Van der Plaats. Deze man heeft kassen gebouwd op de plek waar nu het Flintstonepark is. Daar verbouwt hij groenten. Op een dag vraagt Van der Plaats of mijn vader niet voor zichzelf wil beginnen. Dat wil hij wel, maar hij heeft er geen geld voor. Dat is geen probleem. De groenten kan hij achteraf betalen. En met een paar kisten op een transportfiets gaat hij de mensen langs. Eerst een paar dagen in de week en als de zaak wat beter begint te lopen de hele week. De keus is beperkt: spinazie, andijvie, sla enz. Later komen er groenten bij van grossier Verhoeve in Amersfoort en ook wel via mensen in Veenendaal, die naar de veiling gaan. Daardoor is er een uitgebreider assortiment mogelijk. Nu ook met verschillende soorten fruit.

Als de klantenkring zich uitbreidt, wordt het dorp in wijken ingedeeld. Elke dag een andere wijk. Bij elke klant wordt aangebeld met de vraag of er iets nodig is. De bestelling wordt opgenomen, afgeleverd en betaald. Dat betalen wil nog wel eens moeilijkheden geven. Arme mensen kopen vooral ’s winters nog wel eens op de pof. Bij rijke mensen komt het voor dat er drie keer een rekening geschreven moet worden voordat ze betalen. Concurrentie is er ook: van Stuivenberg en Har Valkenburg, die ieder ook met hun groentekar langs de deur gaan.

Een klant  buiten het dorp is restaurant ‘De Dennen’. Ik moet dan ‘s morgens voor schooltijd op de fiets de bestelling halen en in de loop van de dag brengt mijn vader de groenten en fruit. Als men nog iets nodig heeft kan men ook nog terecht in de winkel.

De voorkamer is als winkel verbouwd en mijn moeder of ik helpen de klanten. Na mijn lagere schooltijd ga ik direct thuis en in de winkel helpen. Dat doe ik tot mijn trouwen in 1946 toe.

Op zaterdagavond gaat mijn vader met zijn kar naar een minicamping van Van Beek, over het spoor aan het eind van de Oudenhorsterlaan. De campinggasten doen bij hem hun inkopen. Als hij dan terugkomt gaat hij met zijn kar op de hoek van het Holevoetplein staan (molenkant) en verkoopt fruit, zure haring en rolmopsen aan de jeugd.

Bij de aanval van 1940 wordt het hele huis verwoest. Tijdens de wederopbouw wonen wij in een keet achter het huis. Deze keet komt uit de stellingen en wordt geschikt gemaakt voor bewoning. Bijna twee jaar wonen wij daar, dan is het huis klaar. Onder het huis is speciaal voor de groenten en fruit een grote kelder gemaakt. Achter het huis staat een schuur.

Als alles op de bon gaat volgt er veel extra werk. Eerst moeten de bonnen bij de klanten worden opgehaald. Op woensdag plakken wij die op en op donderdag lever ik ze in op het gemeentehuis. Daar krijg ik er een coupon voor, die ik direct naar de grossier in Amersfoort breng. Grossier Verhoeve brengt later in de week de bestelde goenten en fruit en pas dan kan mijn vader naar zijn klanten.

Lang heeft mijn vader niet kunnen genieten van zijn zaak. Kort na de oorlog, in 1946, overlijdt hij op 45-jarige leeftijd. Ik blijf het altijd jammer vinden dat hij de goede tijd die nu zal volgen nooit heeft mee mogen maken.

Mijn oudste broer Henk neemt de zaak over. Hij was rietdekker en wordt dus groenteboer. Hij stapt over van een bakfiets op een ‘auto’ met drie wielen. Hij houdt van een pittig tempo en is in de scherpe bocht bij de Holevoet een paar keer omgerold. Vijf jaar houdt hij zijn nieuwe werk vol, maar geeft zich dan op als vrijwilliger om in Korea te gaan vechten. De zaak wordt over gedaan aan Herman Pul. Herman mag nog vijf jaar werken met de vergunningen en diploma’s van Henk, maar moet ondertussen zelf deze diploma’s halen.

Een volgende keer hopen we het vervolg van dit verhaal, verteld door mevrouw Pul, te kunnen  plaatsen.

                                                           Ger Hazeleger-Valkenburg


VEEPEST IN EN ROND SCHERPENZEEL

Bij het zoeken naar de geschiedenis van mond- en klauwzeer en haar gevolgen in Nederland door de eeuwen heen kwam ik ook de runderpestepidemie van 1865-1867 tegen welke toen in de Gelderse Vallei woedde. Bij het doornemen van het gemeentearchief in Scherpenzeel bleek dat er in die twee jaren vanuit ons gemeentehuis meer dan 500 brieven zijn geschreven naar allerlei instanties en personen.

In het laatste nummer van “Oud Scherpenzeel”, 13e jaargang nr. 3, staan mooie foto’s van burgemeester Otto Pieter Bennewitz en zijn gezin. Deze man heeft veel van deze brieven doen uitgaan. Otto Pieter Bennewitz was tevens gemeentesecretaris en had een goed leesbaar handschrift. Dagenlang heb ik deze stukken doorgenomen en overgeschreven.  

Het begon allemaal in augustus 1865 toen er in de omgeving van Rotterdam de eerste gevallen van runderpest werden ontdekt. Beter kan men spreken over veepest want varkens, geiten en schapen kregen ook de ziekte. Er zijn overeenkomsten van die ziekte toen en mond- en klauwzeer in 2001 en dat leek mij de moeite waard  om te beschrijven.

In 1865 kwam het besmette vee ook vanuit het buitenland Nederland binnen.

 Burgemeesters kwamen in moeilijke posities te verkeren, want enerzijds waren daar onwillige veehouders en anderzijds  waren er strenge controleurs en regelgevers uit Den Haag die elkaar slecht verstonden. Ook burgemeester Bennewitz van gemeente Scherpenzeel heeft geprobeerd zo goed mogelijk tussen de partijen leiding te geven en ons dorp te besturen. Ver stak hij zelfs zijn nek uit ten gunste van de boeren, wat hem zelfs bijna zijn ambt als burgemeester kostte.

Eén van de eerste vondsten in het Scherpenzeels gemeentearchief was een besluit van Gedeputeerde Staten der Provincie Gelderland ter bescherming van de grenzen met provincie Utrecht en Zuid Holland. Het besluit betrof een tijdelijk verbod “van alle invoer en doorvoer van rund- en wolvee,  versche runderhuiden of andere beestenvellen, hoorns, hoeven of klauwen, ongesmolten vet, mest, onbereide wol, alsmede gebruikt stalgereedschap uit Provincie Utrecht en Zuid Holland”. De circulaire werd gezonden aan de gemeentebesturen van Vuren, Herwijnen, Beesd, Culemborg, Beusichem, Maurik, Lienden, Putten, Ermelo, Harderwijk, Elburg en Doornspijk, en was ondertekend door de Griffier der Staten, H.H. Vitringa.

In die zelfde tijd staat er in een brief van Provincie Gelderland aan Scherpenzeel dat een varkenshandelaar uit Woudenberg ziek vee, vooral varkens, opkoopt, slacht en dan de worst veelal in Utrecht verkoopt. Inmiddels werden in Scherpenzeel de kermis en de varkens-/schapenmarkten verboden. Door handelaren werden vette varkens naar Engeland verkocht en geëxporteerd.

Vanuit Scherpenzeel ging men via Renswoude naar het spoorwegstation aan De Klomp. Maar de grens van Scherpenzeel naar Renswoude was tevens provinciegrens en dus gesloten. Men werd gedwongen van Scherpenzeel via Barneveld, Lunteren en Ederveen zijn varkens te vervoeren en die omweg was velen te ver. Op 29 januari 1866 kwam een varkenshandelaar naar het gemeentehuis van Scherpenzeel met het verzoek om een vergunning te krijgen om vier maal per week vette varkens te vervoeren via Renswoude naar De Klomp. Een ander ging stiekem met één varken door of over het grondgebied van Renswoude naar De Klomp maar werd daarbij gegrepen. De Scherpenzelers H. R. Wagensveld, J. v. Dijk, S. v. Bennekom en W. v. Rootselaar werden ook betrapt op varkensvervoer over de lijn van afzetting en kregen een boete van ƒ 25,-. Nadat ze een verzoek tot gratie hadden ingediend bij Zijne Majesteit de Koning werd de boete terug gebracht naar ƒ 10,-.  Ze hebben er dus toch heel wat mee verdiend. Tien gulden was in die tijd precies twee weeklonen. Twee veldwachters bewaakten de grens met de provincie Utrecht,maar konden het werk lang niet aan. Daarom kwam er een derde bij en hij verdiende ƒ 6,- per week.

Meerdere veehouders vroegen vergunning aan om met hun vee van de boerderij, waar ze op stal gemolken werden, naar het weiland in de andere gemeente te gaan waar ze overdag liepen. Een hele lijst van vergunninghouders om met hun vee de grens met Woudenberg over te gaan kwam ik tegen:


H.G. Renes               3 stuks

F. Kessel                  2 stuks

A. ten Broek             3 stuks

Mr. H. Royaards       10 stuks

H. Wagensveld         4 stuks

M. Veldhuizen           1 stuks

O. Sterk                  2 stuks

G. Berkhof               1 stuks

H. Veldhuizen           1 stuks

J. Pater                   5 stuks

G. v. Leersum           4 stuks

O. Methorst             3 stuks

H. Blanken               3 stuks

H. Berendsen           3 stuks

H. Morre                 1 stuks

Al dit vee kreeg een brandmerk met de letter S van “Scherpenzeel” op de rechter heup. Schapen met schriftelijke vergunning kregen een rond gat van een centimeter doorsnede in het linkeroor.

De gemeentegrens liep midden over de straatweg naar Woudenberg vanaf de Holevoet en dat vroeg om problemen. De zuidkant, Utrecht dus, was besmet gebied en de noordzijde niet. Op 2 november 1865 werd dan ook de lijn van afsluiting wat verlegd naar de Luntersebeek op Woudenbergs gebied. Maar toen moesten de bruggen worden bewaakt en krijgt gemeente Scherpenzeel hulp bij het bewaken van de afzettingslijn van maar liefst 77 man hulpmarechaussee, plus een onderofficier  en twee administratieve personen (sergeanten). De officier, de beide sergeanten en 6 korporaals werden beëdigd. Zij bewaakten ten zuiden van Scherpenzeel de Pothbrug, de brug aan de Brinkkanterweg,  de Lambalgse brug, ’t Vliet en de Hopeseweg. Verder moesten ze wachtlopen over Groot Wolfswinkel, langs de grens met Renswoude.

Gemeente Scherpenzeel vroeg aan de Commissaris van de Koning schildwachthuisjes aan van stro of hout,  omdat – zo lezen we – “de patrouilles en posten drie uur op wacht staan met doorweekte klederen”. Gemeente Scherpenzeel mocht deze kosten declareren bij de Provincie. De hulpmarechaussees waren bij de burgers in het dorp in de kost. De vergoeding aan deze burgers bedroeg ƒ. 0,45 per dag / per man, later ƒ 0,60.

Hendrik Gerritsen, voederhandelaar in Amersfoort, vroeg in het voorjaar van 1866 vergunning aan om hooi in te voeren. Dit is toegestaan, omdat ook het Regiment Veldartillerie in Amersfoort voer levert en het hooi niet uit besmet gebied komt. Maar even later werd zijn vergunning weer ingetrokken.

Mr. H. Royaards vroeg vergunning tot invoer van hooi aan en  20.000 kg stro uit Langbroek. Omdat in Langbroek geen spoor van veepest is waargenomen, krijgt hij toestemming. G. van Leersum kreeg vergunning voor vervoer van 2000 kg stro en moest ƒ 2,79 aan kosten voor die vergunning betalen.

Heel indrukwekkend is het pleidooi dat burgemeester Bennewitz per brief d.d. 13-8-1866 richt aan de Officier van Justitie in Arnhem met het verzoek om gratie voor O. Methorst, kleine landbouwer alhier. Deze boer heeft geen eigen bezit, alles is pacht. Met moeite verdient hij zijn brood voor het grote gezin met kleine kinderen. Dag en nacht werkt hij voor zich zelf en anderen. Tot het maken van mest van zijn land heeft hij een koe nodig. De koe had O. Methorst gekocht op “Klein Davelaar”, nu hoeve “De Beek” aan de Brinkkanterweg, vlak tegen Scherpenzeel. Hij bracht de koe over de afzetting en werd gepakt. Ondanks het pleidooi van de burgemeester  kreeg hij een gevangenisstraf van 8 dagen.  Op 22 oktober vroeg hij uitstel van de gevangenisstraf want hij moest nog rog zaaien.

Of wat te denken van Willem Bos, een gering landbouwer in deze gemeente. Hij vroeg toestemming om met zijn os voor de kar stenen te vervoeren vanaf De Klomp door Renswoude, provincie Utrecht, naar zijn huisje op de heide achter op Gooswilligen. Dat huisje is erg bouwvallig  en dreigt in te storten. Hij heeft geen paard en ook geen geld om dat vervoer door anderen te laten verzorgen.

Er werden verschillende processen-verbaal opgemaakt door de hulpmarechaussee en de veldwachters.

Sergeant H.J. van Straalen, 1ste  Reg. Infanterie hield Isaak Keppelman staande omdat hij ongesmolten vet vervoerde. Ook Willem de Greef, koopman te Amersfoort, kreeg een proces-verbaal wegens het vervoer van 16½  pond ongesmolten rundervet. Door hulpmarechaussee Jan van Dijk, die het vet in beslag had genomen, werd het aan de burgemeester gegeven. Omdat het aan bederf onderhevig was, werd het verkocht voor   ƒ 8,25. Het bedrag ligt ter bewaring bij de burgemeester, zo lezen we.

Sergeant  Ph. de Korte nam een lam in beslag. Het diertje werd verkocht voor ƒ 0,40 en het geld werd bij de burgemeester gebracht tot na de uitspraak.

Wouter van Garderen was schaapherder bij Melis Veldhuizen op Selder, gemeente Renswoude. Maar hij liet de schapen weiden op Gelders grondgebied en daarom kreeg hij een proces-verbaal.

Ook werd er proces-verbaal opgemaakt  wegens vervoer van stalgereedschap over de provinciegrens.

In Scherpenzeel kwam niet veel veepest voor. Maar dan ineens is daar dat proces-verbaal van 10 juli 1866 voor Helmert Ruitenbeek, boer op “Oud Willaer”. Op zijn  bedrijf  was veepest uitgebroken en op 8 juli geruimd. De zieke of besmette dieren werden afgemaakt en de andere allemaal geslacht. De afgemaakte of gedode dieren werden ter plekke begraven. Dat ruimen van die bedrijven gebeurde in Scherpenzeel door een drietal afslachters. Zij ontvingen voor hun werk ƒ 1,50 per dier,  inclusief begraven. Op “Oud Willaer” werd de klus geklaard door Pieter de Kwansel en Schele Kees (Hun eigenlijke namen wil ik niet vermelden. (Joh.L)). Dit tweetal had op zaterdag 8 juli onder politietoezicht het vee geruimd, maar de volgende dag, zondagmiddag 9 juli, waren ze weer op die plek. Ze groeven met de schop van boer Ruitenbeek een koe op. Hun vrouwen stonden op de uitkijk. De beide slachters sneden de koe aan vijf of zes stukken en verborgen het in een droge sloot. De kuil maakten zij weer goed gelijk en de schop zetten ze weer bij de boer in de schuur, zonder dat iemand op de boerderij het bemerkte, hoewel de hond blafte staat er in het proces-verbaal. Bij dat proces-verbaal schreef burgemeester Bennewitz ook een brief en hij noemde Pieter de Kwansel en Schele Kees bij naam en toenaam.

Pieter de Kwansel is bij mij zo ongunstig mogelijk bekend, vroeger koopman in varkens te Woudenberg en betrekkelijk welgesteld. Door drankmisbruik geheel verdierlijkt en tot alles in staat. Schele Kees is sinds kort aan de Scherpenzeelse kant van Woudenberg komen wonen. En  H. Ruitenbeek is alleen door geldzucht er toegebracht  om zich met dergelijke lieden in te laten.

De volgende dag,  dinsdag 11 juli 1866, wordt Pieter de Kwansel opnieuw betrapt omdat hij bij logementhouder Evert Schimmel van de Holevoet een gestorven varken, door de eigenaar op behoorlijke wijze begraven, des nachts heeft opgegraven. Hij dit varken onder de heg heeft doorgetrokken en bij de weduwe Hartman in de tuin  heeft geslacht en het vlees heeft verkocht.

Kort daarop heeft Pieter de Kwansel weer een gestorven varken, nu op de “Rauwe Hofstede” te Renswoude opgegraven en verkocht.

In een schrijven van de burgemeester aan de Officier van Justitie te Arnhem verzoekt hij hem zo streng mogelijk te straffen.

Even daarna kwam ik een schrijven tegen van burgemeester Bennewitz waarin hij zijn beklag doet aan de Officier van Justitie en dat luidt als volgt:

Door het Gemeentebestuur van Woudenberg wordt het uitschot hunner bevolking naar het tot hun gemeente behoorende gedeelte gezonden en, evenals aan Pieter de Kwansel en Schele Kees, woonvergunning verstrekt”.

In de herfst van 1866 ontstaat er ruzie tussen veldwachter Methorst en sergeant Bakker over de sleutel van de kerktoren, waar de gevangenis is. Sergeant Bakker wil de sleutel in eigen beheer hebben, maar deze is van de gemeente Scherpenzeel. De burgemeester gelast Bakker de sleutel af te geven, maar de onenigheid loopt zo hoog op dat de burgemeester een verzoek indient om sergeant Bakker te ontslaan of te vervangen. De gevangenis wordt ook nog omschreven na opmeting. Het hok is 1,90 m lang, 1,66 m breed en 2 m hoog. Met een luchtgat van 12 bij 24 Ned. Duimen. Met een kan drinkwater en een pot met deksel voor hunne natuurlijke behoefte fungeert deze ruimte als strafgevangenis.

In Leusbroek was inmiddels de veepest ook uitgebroken. En op 23 december 1866 was er veepest op de “Leeuwerikenpol” in Renswoude onder het vee van Jan van Hoevelaken. En dat lag juist buiten de lijn van afsluiting. Overal werden aanplakbiljetten omtrent de veepest opgehangen, zodat iedereen wist waar zijn of haar rechten en plichten lagen.

Er waren in die tijd heel wat veehouders die hun jongvee in de lente op 1 mei naar Bunschoten in de polder brachten, omdat ze zelf daar grond hadden of om te weiden. In de herfst, meestal rond 1 november, werd dat vee naar huis gehaald en opgestald.

Jan Wolfswinkel, landbouwer op “Klein Orel” (gemeente Scherpenzeel) verzoekt om 7 stuks runderen over de grenzen van Bunschoten naar Scherpenzeel te brengen in verband met de hoge waterstand in de polder. Nu liep dit vee op Breehoef en Groot Donkelaar, onmiddellijk langs de Gelderse grens.

Jan van Laar vraagt een vergunning aan om 45 schapen dagelijks over de Lambalgse brug te laten weiden op het land van E. Blauwendraad en A. ten Broek. Hij krijgt vergunning.

Jan Wolfswinkel, de eerder genoemde landbouwer op “Klein Orel”, krijgt vergunning om dagelijks 80 schapen over de lijn van afsluiting naar Voskuilen te voeren voor beweiding. Op 2 oktober 1866 klaagt de burgemeester dat hij niet aan de eis kan voldoen om de ziekte te voorkomen.

Jan van Ree, wagenmaker, krijgt op 13 oktober vergunning om dagelijks twee zwartbonte en één rode koe op zijn weiland bij de Holleweg (nu Hopeseweg) te laten weiden. 

Breunis Wolfswinkel op Groot Vlastuin verzoekt om 76 schapen dagelijks “over de lijn ter afweiding te brengen en weer in te voeren”. 

Jan van Setten, grof- en hoefsmid, mag zijn zwartbonte koe heuen (= hoeden) op “Klein Lambalgen”. Hendrik Berendse krijgt vergunning om zijn vee aan het Femmedijkje (waar is dat?) te laten grazen. En Mathijs Veldhuizen, koopman, mag met zijn zwartbonte koe naar de Lambalgsebrug.

Langs de oostelijke grens van Scherpenzeel patrouilleerden dagelijks de marechaussees en op Groot Wolfswinkel was een aanmeldingspost geplaatst door burgemeester Bennewitz. Het was een oud bergschuurtje, dat kennelijk niet aan alle eisen meer voldeed maar alleen in de zomer voldoende beschutting gaf. Om die reden verzoekt de burgemeester machtiging tot de aankoop van een keet die gediend heeft bij de werken van de Grebbelinie voor de somma van ƒ 25,- met inbegrip van plaatsing, alsmede het maken van twee schildershuizen1) op de punten aan de lijn van afsluiting.

In 1867 komt er wat meer verruiming voor het transport van vee over de lijn van afzetting. Want M… Mozes krijgt vergunning tot het vervoeren van geslacht en gekeurd vlees van Gelders Veenendaal langs de straat door Renswoude (Prov. Utrecht) naar Scherpenzeel. In het voorjaar van 1867 wordt veldwachter Fr. van Santen eervol ontslagen. Hij was kennelijk niet meer nodig voor de dagelijkse controles.

Om de ziekte te bestrijden wordt creosootwater voor het  wassen van de  klauwen gebruikt, zoals voorgeschreven door de overheid. Carbolzuur wordt voor ƒ 0,20 per kan aan het drinkwater toegevoegd. Zesenvijftig veehouders gebruiken deze preventieve middelen voor 352 runderen in Scherpenzeel. Ook toen waren er die hier geen gebruik van maakten wegens de kosten, want 24 eigenaars met 137 runderen deden niet mee.

Bij het doornemen van al die stukken blijkt dat men de eigen veearts niet alles toevertrouwt, want veearts Heitsel uit Amersfoort bezoekt de bedrijven om het vee te keuren, dat naar de weidegebieden bij Hoogland en Bunschoten gaat en verstrekt daarvoor gezondheidsverklaringen.

Wanneer de veehouder twijfelde, werd er bij de burgemeester aangifte gedaan waarna de rijksveearts het dier kwam bekijken. Wanneer hij dacht dat het dier doodging werd het van gemeentewege onteigend en ontving de eigenaar de helft van de waarde. Alle veepestuitbraken moesten aan de Commissaris van de Koning worden gemeld en aan de Provinciale Commissies voor de Veeziekten. De afgemaakte dieren werden op afgezonderde plaatsen diep in de grond begraven en daarna werden er boompjes of struiken op gezet, zogenaamde pestbosjes.

Het ging er in die dagen vaak hard aan toe op de boerenerven. Veel boeren werden opstandig, omdat ze meenden dat er te snel werd begonnen met onteigening en ruiming van het vee. In Schoonrewoerd werden twee boeren gedood en twee zwaar gewond, toen het leger optrad bij de ruimingen. In Benschop werd ook een veehouder neergeschoten, terwijl in Bodegraven twee boeren werden gearresteerd en bijna een halfjaar de gevangenis in gingen. In totaal stierven of werden 114.953 runderen afgemaakt.

Allerlei wenken en raadgevingen werden door het Ministerie van Binnenlandse Zaken gegeven en aanbevolen om de ziekte tegen te gaan. Op 19 november 1867 ontving de gemeente  Scherpenzeel bericht van de Provincie dat de beenderen van de gestorven dieren niet mochten worden opgegraven.

Aan het eind van 1867 vindt de afrekening plaats van de gemeente met het Ministerie, waaronder de verkoop van schildershuizen en ontsmettingsmiddelen.

Veeziekten door de eeuwen heen.

Behalve veepest en mond- en klauwzeer was ook miltvuur een zeer besmettelijke veeziekte waar zelfs tot 1930 nog veel bedrijven door getroffen werden.

Job van de Hoef, eertijds veehouder op Gooswilligen, wist zich dat nog goed te herinneren en ook hoe snel de ziekte toesloeg en slachtoffers eiste. Het vee dat er aan dood ging moest worden verbrand en begraven. Eerst sneed men een oor af en stuurde dat op naar Wageningen, waar het werd onderzocht.

Zo kwam ik ook die foto uit ongeveer 1905 tegen bij de gebroeders van Wagensveld  op boerderij “de Nap” (zie volgende blz.). Daarop is  te zien hoe een verbranding van een dode koe gaat plaatsvinden op de boerderij van Roel Robbertsen aan de Veenweg te Renswoude.

Er werd een kuil gegraven en daar gingen takkenbossen in en vervolgens werd het dode rund er‑ boven gehangen aan een paar ijzeren stangen. Een beetje ‘peterolie’ (petroleum) en een lucifer deden de rest. Telkens werden er weer takkenbossen onder gestopt, want het duurde soms lang voor het dier verbrand was.

Het verbranden van door miltvuur gedode runderen werd mij eertijds ook zo verteld door Aart van Ginkel, boer op Ruwinkel, de grootvader van ons 500ste lid. Het verbranden en begraven van dode dieren gebeurde hier in Scherpenzeel op de plaats waar later het woonwagenkamp is gekomen aan de Oude Barneveldseweg, tussen Ruwinkel en Ebbenhorst. Hij herinnerde zich nog dat een dode koe door twee paarden daar naar toe werd gesleept.

Wanneer we ons verdiepen in archieven en oude boeken raadplegen, zien we dat er enorme veeziekten of epidemieën hebben plaatsgevonden. De wetenschap was nog niet zo ver dat men de ziekte daadwerkelijk kon bestrijden of voorkomen. Het is trouwens de vraag wat een mens kan voorkomen. De rampen die over Europa trokken en onze veestapels troffen, waren soms catastrofaal. In de 18de eeuw stierven er 200 miljoen runderen in Europa en vaak kwam dit door veetransporten. Zo lees ik dat er jaarlijks 6000 levende slachtossen van Zuid-Zweden naar Nederland werd geëxporteerd en dat daardoor soms onbekende ziekten ons land binnen kwamen. In de periode 1766 – 1773 hield de veehouderij in Groningen bijna geheel op te bestaan door verschillende ziekten en ging men over op akkerbouw. Maar ook de akkerbouwgewassen hadden soms te kampen onder koude of teveel regen, droogte of ziekten. De misoogsten en de veeziekten leidden er toe dat mensen zich afvroegen wat de oorzaak hiervan was, Wat moest men doen om deze rampen te voorkomen? Was het allemaal verklaarbaar en de oorzaken aanwijsbaar?

Op een gravure van Jan Smit 1745 zien we ziek en dood vee en klagende mensen. Onder de gravure staat geschreven:

 “Gods slaande hand over Nederland door pestziekte onder het rundvee”.

Moeten we dat inderdaad zo zien als Gods slaande hand? Aansluitend vond ik ook nog een tekst uit 1680 die luidde:

De landelijke overheid roept de bevolking op om biddag te houden tot afwering van Godes  plagen en tot het verkrijgen van een gezegende oogst.

Wanneer we de M.K.Z. crises van 2001 tegen het licht houden van de veepestepidemie in 1865-’67  zien we wel wat overeenkomsten.

–  Grenzen van besmette gebieden worden vastgesteld.

–  Vervoersbeperkingen en verboden.

–  Controles op die begrenzingen.

–  Schapen- en varkensmarkten worden gesloten.

–  Kermissen en andere feesten worden afgelast.

–  De handel met het buitenland gaat dicht.

–  Gaatjes knippen in oren ter herkenning en controle.

–  Ruzies tussen ambtenaren overheid en boeren.

–  Knoeiers die een slaatje proberen te slaan uit de problemen

   van de ziekten.

Joh. Lagerweij

Met dank aan:   archivaris gemeente Scherpenzeel;

E.J. Wolleswinkel, Ver. “Oud Renswoude”;

Bibliotheek Scherpenzeel;

Lid worden?

Oud Scherpenzeel heeft al 981 !!! leden! Lid worden van "Oud Scherpenzeel"? Kosten lidmaatschap per jaar: € 17,50 Ja, ik wil lid worden!