Blad 1997-2
EN DE BOER PLOEGT VOORT (slot)
“De varkens”
Nu gaan we eens kijken naar de varkens. In de jaren 1900‑1920 kende men bij ons alleen het Nederlands Landvarken in de kleuren wit, blauw-bont en in zwart. Later kwam daar het Yorkshire (Engelse Stikoor) bij. Die waren voor sommige mensen wat te wijs, ze konden je veel te goed zien, vooral met het ringen. Met dat ras begon men toen te kruisen en dat leverde een goed sterk big, half stik- en half langoor.
In deze eerste jaren kenden we nog geen betonnen vloeren en werden de varkens gehouden in de mesthokken.Men probeerde die droog te houden met stro of heiplaggen en zwarte grond. De varkens zijn goede mestmakers en ze moesten dan wel een ring op de neus hebben, want anders ging het hele hok ondersteboven.
De zeugen liepen zoveel mogelijk buiten; moesten ze biggen, dan werden er een paar stukken sliet (= ronde ruwe balk) in de hoek vastgemaakt, 30 cm hoog van de grond . Daar konden de kleine biggen achter kruipen om doodliggen te voorkomen. Lampen om de biggen warm te houden, waren er nog niet, alleen een stormlantaarn. Waren de biggen soms een beetje slap, dan gingen ze in de stoof op een doos bij de kachel. Met 4 à 5 weken werden de beren gecastreerd en werden ze in een afgeschoten stuk van het hok een beetje bijgevoerd met licht gebroeide havermout vermengd met ondermelk. De zeugen kregen maïsmeel en gerstemeel en als het er was een beetje gras.
Op het fornuis werd een pot gekookt gevuld met krielaardappelen, bietenblad, schillen en afvalgroente. Als het aan de kook was dan mengde men er wat maïsmeel en zemelen door en werd het aan de varkens opgevoerd.
De mestvarkens kregen maïsmeel en gerstemeel met wat zemelen en ondermelk. In die jaren bracht een big ongeveer 8‑10 gulden op en een varken van 100 kg ” 45 à 50 gulden. Nu krijgt men voor een big ca. / 100,- en voor een varken / 340,-.
Toen de betonnen vloeren en de gierputten kwamen, was de arbeid een heel stuk minder. Ook minder mest, maar dat werd goedgemaakt door de kunstmest. In 1931, het crisisjaar, brachten de biggen op het laagst / 2,50 à / 3,= per stuk op en een zouter van 90 kg 8 cent per pond. Toen de crisis‑organisatie kwam, waren de biggen in 1 week boven de / 10,= en was de prijs voor de varkens verdubbeld.
Na de oorlog is de varkensstand gestadig uitgebreid; de schuren werden groter totdat ze nu, uitgerust met computers en machines, uitgebreid zijn tot kleine fabrieken. Men kent zijn dieren niet meer zoals vroeger, ze worden net als de mensen in de grote fabrieken tot nummers.
“De kippen”
Nu gaan we nog even kijken naar de kippen; dat was voor mij altijd maar een beetje hobby. De kippen werden vroeger maar op de koop toe erbij genomen. Men trof ze veel aan bij de boeren op de hilt (= zoldering boven een stal). Daar was dan een stuk afgezet. Door een gat in de muur konden de kippen via een laddertje langs de muur naar beneden (op boerderij de “Wittenberg” zie je de opening in de muur nog). Men hield kippen en een paar hanen om in de lente, als er broedse kippen waren, een paar te laten broeden om weer aan te vullen.
Men hield vroeger alle rassen door elkaar: Barnevelders, Witte Leghorn, Plymouth, Menorca, Patrijs, Ceyhorn en Wyandotte. Later kwamen er de Islands Red en New Hampshire bij.
In de twintiger jaren begon men al in het klein machinaal te broeden. Een broedmachine voor 200 ‑ 300 eieren die werd gestookt met petroleum. Later kwamen de elektrische broedmachines. Toen kwamen ook de echte kippenhokken. Eerst in het klein met een paar zitstokken en een paar sinaasappelkistjes voor de eieren. Later met een mestplank onder de zitstokken; dan kon het hele hok voor de scharrel gebruikt worden. Maar men moest wel als het goed was 1 à 2 maal in de week de mestplank schoonhouden en spuiten met creoline tegen de luis. De kippenhokken werden allengs groter en groter. Het bestrijden van kippenziektes zoals snot, pokken en difterie was een hele toer. Later kon men daartegen inenten, dat was een hele vooruitgang.
In de dertiger jaren kwam de pullorem-ziekte en moesten de kippen voor broedeieren onderzocht worden: Een druppel bloed op een verwarmd glaasje moest aangeven of ze vrij waren van pullorem. In die tijd begonnen de Japanners met het sexen van kuikens (= haantjes en hennetjes scheiden) en werden hier in Holland cursussen gegeven en konden alleen de hennetjes aangehouden worden en de haantjes vernietigd.
In de oorlogsjaren bleef er van de pluimveestapel niet veel over. Daar er geen voer meer aangevoerd werd, moest bijna alles opgeruimd worden. Na de oorlog kwamen de fokbedrijven en de vermeerderingsbedrijven en begon men met de slachtkuikens. Eerst met Noordhollandse Blauwe later ook de Sussex, de Cops en de Arrows en de Hybro. Een bekende kuikenbroeder in onze omgeving Lup Mulder in Voorthuizen.
De kuikenmesterijen en vermeerderingsbedrijven werden steeds groter, de vrije pluimveehouders daarentegen verloren steeds meer terrein.
Kwamen vroeger alleen de ziektes zoals snot, pokken en difterie voor, later kwamen daar de vogelpest, bronchitis en de leverziekte bij. Om de pluimveestapel nog rendabel te houden, werden de hokken nog groter en richtte men ze in met legbatterijen. Daar de meeste eieren aan huis worden opgehaald en de kleine pluimveehouders geen bestaan meer hebben, zijn de meeste eiermarkten opgeheven. Scherpenzeel, dat bijna de grootste eiermarkt van Nederland had, moest ook het loodje leggen.
Vroeger zei men wel eens: “Als de prijs van een pond voer gelijk is aan 1 ei, dan zit het wel goed”. De eieren zouden dan nu ruim 30 cent op moeten brengen, en daar mankeert het nog wel aan. De veel hogere produktie, de betere huisvesting en de kwaliteit van het voer hebben de kostprijzen per ei wel een stuk doen dalen, maar als men dan de melkprijs en de prijzen van de varkens en de voerprijzen vergelijkt met de prijzen van 20 à 30 jaren terug met de eierprijzen van toen en nu, dan komen de eitjes er wel zeer bekaaid af. Dan moet de grote hoop het goedmaken of de kleine pluimveehouder gaat nog sneller naar de kelder.
Om nog een vergelijking te trekken: rond 1900 verdiende een arbeider / 0,60 per dag (van ’s morgens 5 uur tot het donker werd). In 1926 verdiende ik als boerenknecht / 70,- per jaar. Nu in 1997 werkt daar menigeen nog geen uur voor.
Tot slot
In de vorige afleveringen hebben we kort teruggeblikt naar het reilen en zeilen op de boerderij in vervlogen dagen. We hebben gekeken naar een eeuw agrarisch leven. Misschien moeten we vaststellen dat de volgende eeuw toch nooit zoveel veranderingen kan brengen in het boerenleven dan in de afgelopen 4 – 5 generaties. We zijn van handwerk overgegaan op mechanisatie en op automatisering. Waar vroeger op elk bedrijf zo’n 2 – 4 man werkten, praat men thans van een eenmans-bedrijf. Het lijkt allemaal wel heel mooi, maar ik vind dat de bedrijven, vaak sterk gespecialiseerde bedrijven, erg kwetsbaar zijn geworden. De automatisering en de bedrijfshulp hebben wellicht veel goeds gebracht, maar de gezelligheid en de samenwerking binnen een gezinsbedrijf moet je toch wel missen, lijkt me. Waren we vroeger bijvoorbeeld aan het rogge maaien, dan ging dat door tot negen uur ’s avonds en moesten de gasten vaak nog opgezet worden. Er was dan zelfs nog wel tijd om even bij de buren te kijken hoeveel vim (= 100 garven) zij gemaaid hadden.
Ook de noaberhulp was beter. Met ziekte was er altijd wel iemand bij de buren over om te helpen. Dat ging over en weer, zeker bij het dorsen en het inkuilen, dan was de hele buurt present. Zulke dingen zijn nu met de eenmansbedrijven niet meer mogelijk. Er is in onze moderne tijd een heel stuk gemoedelijkheid verdwenen. Maar wat er door de jaren heen ook is veranderd, de veelzijdigheid van een goede boer blijft. Volgens Dendermonde is de veelzijdigheid van een goede boer groot. Hij moet zijn: chemicus, technicus, koopman, bioloog, manager, boekhouder, organisator en wetenschapper. Zijn vrouw moet bij dit alles ook nog huisvrouw zijn.
Je vraagt je wel eens af hoeveel boeren er in de toekomst nog overblijven. Zullen de prijzen nog zodanig zijn, dat er nog een boterham mee te verdienen is? Vergelijk ik de prijzen van 40-50 jaar geleden, dan zie ik dat de melkprijs vertienvoudigd is en dat de varkens zes tot acht keer zo duur zijn, maar dat de prijs van de eieren nog niet verdubbeld is.
Is het nog mogelijk dat een jonge boer het bedrijf van vader nog kan overnemen?
Ik hoorde eens een dominee in zijn preek zeggen, dat de stof heel rijk is, maar de tijd beperkt. Zo vergaat het mij ook, ik zou nog wel meer kunnen schrijven over het boerenleven. Maar ik laat het hierbij. Ik vond het fijn om nog wat oude herinneringen op te halen, want al ben je dan zelf niet actief boer meer, toch leef je nog steeds mee met de boerenstand.
J(ob) van de Hoef.
(Van 1939‑1967 boer op Gooswilligen.)