Blad 1997-1

EN DE BOER PLOEGT VOORT (3)

“Het bouwland”

Nu gaan we eens na, wat er zo allemaal op het bouwland veranderd is. In de jaren 1900‑1930 meende men dat het hoge land of de engen bouwland moe­st blijven. Daar werd hoofdzakelijk rogge, haver en boekweit verbouwd, maar met de komst van de kunstmest liep de verbouw van boek­weit terug. Na de twintiger jaren zag men maar spora­disch boek­weit meer. Rogge – winterrogge met als bekendste soort Petkuzer – was toen het hoofdge­was. Later werd ook veel zomer­rogge verbouwd.

In de tweede helft van september, later werd dat oktober, zaaide men de winterrog­ge. In november werd er geen rogge gezaaid, want dat was de springmaand. Late winter­rogge werd, als het enigszins kon, gezaaid tweede helft de­cember. De op­brengst van zomerrogge was gemiddeld iets minder dan van winterrog­ge.

Vroeger zaaide men alles met de hand. Rogge op de 5 à 6 voren en haver en gerst op de 7 voren. Dat was ook weer een vak om het zaad er zo gelijk mogelijk over te zaaien.

Er was eens een boer die zei: “Hoe chagrijniger mijn knecht, des te mooi­er zaait hij.”

Zaaiha­ver was vroeger de Zeghe­haver, later ook de Marne.

Toen de groepstallen met de gierputten kwamen, had men niet zoveel mest meer, maar met kunst­mest ging het ook.

Als men last van onkruid had, gebruikte men ook wel kalk-­stikstof voor onkruidbestrijding. Het was best spul, maar heel vies om met de hand te zaaien.

In de 20‑er jaren kwam de zaaimachine. Dat ging veel beter en men had minder zaaizaad nodig. En als het nodig was, kon men schoffelen.

Maaien ging met de zicht en de mat­haak. De rogge werd gebonden met onder en boven een kruis­band; haver en gerst met één band. Dan werd het aan de gast gezet. Die gasten moes­ten zo recht mogelijk over het land. Rogge zette men wel aan de kanten. Dan moest midden op het land een dreef spurrie of knollen gezaaid worden. Als de roggebouw goed was, haalde men 4‑5 vim (vim is 100 garven) van de 100 roeden oftewel een schepel. 600 roeden was een morgen en 700 roeden een bunder. In onze streek sprak men meer in morgens dan in bun­ders.

Roggegasten waren 10 garven en haver 10 of 8 (dat noem­de men ‘hokken’).

Boekweit werd gezaaid rond 25 mei. Met de zicht ge­maaid, zoveel mogelijk in de dauw gebonden met rogge­stro en ge­gast, dat was om verlies van zaad te voorko­men. Een goede binder of bindster kon 2 maaiers bijhou­den en soms nog op gasten zetten ook.

De korenbouw was altijd een mooie tijd. Overal hoorde je het strijken of haren van de zicht en zag je de mensen maaien, binden en gasten. Dan was van toepassing het  mooie lied: “Sikkels blinken, sikkels klinken, ruisend valt het graan, ziet de bindsters garen, ‘k zie een lange schare garf bij garve staan…”

Meestal werd bij goed weer gemaaid tot bijna zonson­der­gang en dan werd nog gegast. Was het donker ge­worden dan ging men ter ruste om kracht te ver­zame­len voor de volgen­de dag.

Rogge was bij goed weer gauw droog en kon dan ge­mengd worden. Haver en gerst moesten langer drogen om schim­mel en broei te voorkomen. Was de rogge binnen, dan zaaide men meestal in het stop­pelland herfstknollen – de gele boter­knollen of de ronde blauw­kop. Later de Halflange en nog later de Jobe. Er zijn ook nog wel proeven genomen in het stoppel­land met boter­zaad en mergkool, maar dat was geen gewel­dig suc­ces. In de haverstoppel kwam mees­tal weer winter­rogge.

Het dorsen van het koren was vroeger handwerk. ’s Mor­gens vroeg vanaf 2 of 3 uur werd gedorst op deel. Zat de rogge in de berg dan werd in de berg ingebon­den. Ongeveer 25 garven kop aan kont werden met een touw onder de laan van de kap naar beneden gelaten en op de rug van een ander naar binnen gedragen. Dan werd de rogge uitgespreid blees op blees en dan ging men met de vlegel of het krom­me hout aan het dorsen. De rogge werd dan nog een keer omgelegd en men ging er nog een keer met de vlegel over. Het stro werd er uitgeschud en opgebonden, het koren ging in zakken om later in de wanmo­len geschoond (= gezui­verd) te wor­den.

Bij grote boerderijen zag men ook wel een rosmolen waar 1 of 2 paarden aan een lange balk in de rondte moesten lopen, waardoor dan op een as met kamwielen en een excentriek op deel een soort dorsmachine in wer­king kwam, waarmee de garven gedorst werden. Men kon er ook een kort- of haksel­machine aanzet­ten om het stro snijden voor de paarden.

Bij kleine boertjes gebruikte men soms een andere me­thode: een houten ton werd in een hoek gelegd en een zak meel of een zak koren er voor om wegrollen te voor­komen. De bovenband van de garf werd losge­maakt waarna de garf over de ton werd geslagen net zolang tot het koren er uit was. De ondereinden werden met de vlegel of het krom­me hout bewerkt.

In de twintiger jaren kwam de dorsmachine. De eerste die ik weet, had Van Essen uit Veenendaal. Een dors­kast met een soort locomotief ervoor. Het stro kwam achter op een strobord en moest met de hand gebonden worden door 4 à 5 binders. Je stond altijd in het volle stof en vond het aan­genaam als de boer met de zwarte kat oftewel de borrel langs kwam. Ook had men wel zware motors op een wagen en al gauw kwamen de tractoren. Eerst op ijzeren wielen en later op luchtban­den.

Voor het strobinden kwam eerst de losse strobinder die achter de dorskast gezet werd, dat was een hele verbe­te­ring, maar het overhuizen was een enorm spekta­kel. Voor de tractor zijn intrede deed, moest men met de paarden de kast en de motor en de binder overhuizen. Later bouwde men de binder aan de kast en nog weer later kwam de balenpers er achter.

Rogge dorsen kostte 35 cent per mud (= 70 kg) en haver dorsen 25 cent per mud (= 50 kg).

In de jaren zestig deed de combine (= maaidorser) haar intrede en raakte de dorsmolen op de achter­grond om geleidelijk aan te ver­dwijnen in de histo­rie. Dat zou nu ook niet meer gaan, want met het dorsen en strobinden had men toch altijd zo’n 14 à 15 man nodig, en waar zou men die nu vandaan moeten halen.

Voederbieten of mangels zaaide men de tweede helft van april. Bij ons was dat eerst de Ekkendorver en later Groen­kraag, Jaapjesbiet en nog weer later de Barres. Ik handelde vroeger in de beginjaren ’30 in zaai‑ en poot­goed. Ik kwam toen bij een boer die Ekkendor­ver bestel­de, want zei hij: ” Het water van de biet is zeker beter dan uit de pomp.”

Koolrapen werden weinig verbouwd. Soms een klein stukje voor plan­ten om in te poten op het bieten­veld, want kool­raapplanten waren beter dan bietenplanten om in te poten.

Aardappels werden vroe­ger alleen ver­bouwd voor consump­tie. Enkele vroege rassen: Gelder­se Muisjes, Eigenhei­mers, de Gele of de Blau­we en Schotse Muis. Late rassen: Rode Star of Bonte Star, Bravo, Veense Wolkam­mer en later Noordeling. In de 30‑er jaren begon men ook met voeder­aard­appelen, de Alva en de Voran. Die werden dan ’s win­ters met de bietenmachine gesne­den voor de koeien, later ook wel gestoomd voor de varkens.

Het rooien ging vroeger altijd met de greep. De aardap­pels gingen op de sprei om te drogen en werden dan gesor­teerd en opge­raapt. Soms hield men eigen poot­goed. De aardap­pels die daarvoor moesten dienen wer­den apart gelegd. Er werden 1 à 2 zakken nieuw poot­goed gekocht waarvan men dan weer poters aanhield voor het jaar daarop.

Ik weet nog dat aardappelland gespit moest worden met de puntschop. Er werd een dubbele grup gespit, met de plag­genhak werd ingeschoept en dan kwam er een goede steek boven­op. Later werd het werk met de ploeg gedaan, maar dan kwamen er 2 voren op elkaar. Ja, men was vroe­ger niet bang voor een beetje meer werk.

Het aardappelland moest bemest worden met lange varkens­mest, koeienmest verslechterde de smaak. Toen de kunst­mest kwam, strooide men 100 kg patentkali, 100 kg su­perfosfaat en 50 kg zwa­velzure ammoniak, dat was een volledige bemesting voor 100 roe. Half april werden de aardap­pels gepoot, eerst met het poot­hout 1 rij later 2 rijen en soms op lichte grond 3 rijen.

Vroeger pootte men op afstand 50‑50, later 50‑60 in ver­band met schoffelen en aanploegen. Was de op­brengst een half mud van de roe, dan was men goed tevreden.

Rooide men eerst met de greep, later deed men dat met de tractor met de machi­ne die de aardap­pels op rijen gooi­de en dan opgeraapt konden worden.  Nu gaan ze direct op wa­gens of karren. Dit waren enke­le grepen over het bouwland en wat daarmee samen­hangt.

Nog even iets over het ploegen. Vroeger kende men bij ons alleen de houten blauwbalkploeg. In de derti­ger jaren kwam de ijzeren ploeg van de Veldkoning en ook de wentelploeg en de kiepploeg. Later kwam de trac­tor, met daarachter een ploeg met één of twee scharen. Nu rijen de scharen zich aaneen.

Na het ploegen werd het land geëgd. Eerst was er alleen de houten egge, een hand-egge, 4, 5 of 6 balks met houten pin­nen, later met ijzeren pinnen. Daarna kwa­men de ijzeren eggen en de onkruid-eggen. Tegenwoor­dig zie je ze niet meer in gebruik.

(wordt vervolgd)

J(ob) van de Hoef

 

1. schevel, waaraan oosthout of evenaar is bevestigd;

2. het grote wiel – loopt in de voor;

3. kop, waaraan ringen zijn bevestigd waar de leidsels doorgaan;

4. de rongen, waarin gaten zijn geboord om de balk te kunnen verzetten;

5. salepont, is met ketting bevestigd aan de brug;

6. de blauwbalk;

7. de start – hiermee stuurt de boer de ploeg;

8. de slof – dient om wegzakken te voorkomen;

9. het schaar;

10. het kleine wiel – loopt op de voor;

11. de brug – hieraan zijn de wielen bevestigd en draagt de rongen;

12. de tong – zit in de schevel en daarmee kan men de ploeg smaller/breder stellen;

13. het oosthout of evenaar – is met ketting aan de schevel bevestigd. Hieraan trekt het paard de ploeg.

 

KENT U SCHERPENZEEL ?

Voordat we naar al de windwijzers hieronder gaan kijken, eerst nog even terug naar de windwijzer op pag. 3. Dat waren drie bomen, en als u goed kijkt, staat er nog een bank­je tussen. De drie bomen stellen drie linden voor, linden waar men onder kan zitten. Dat is nu precies wat de wind­wijzer wil aangeven: “Hier woont de familie Onderdelinden“.

Een mooi uitgevoerd exemplaar met een duidelijke verwij­zing naar de bewoners van ’t Boschstuk 9.

In de meeste gevallen heeft de afbeelding op het dak tegen­woordig vaak niets met de naam van de bewoners te ma­ken. Ik heb er een aantal uit ons dorp bijeengebracht en het bleek dat het merendeel een dier voorstelt.

Alleen het prach­tige schip van de familie Pul is daarop een uitzondering. Ook vond ik nog een beroepsaanduiding, een troffel, bij P. Os­nabrugge, Beukenlaan 17. Daar heb ik helaas geen afbeel­ding van. En u herinnert zich wellicht nog de afbeelding van de windwijzer met de smid bij het aam­beeld van de fam. Geefshuysen in de 2e jrg./nr. 4 (oktober 1990) van dit blad.

De verbeelde dieren hebben vaak geen bijzondere betekenis. De leeuw bijv. verwijst naar het gelijknamige sterrenbeeld. Het springend hert is onderdeel van het familiewapen van de fam. Osnabrugge. Dat de ree op het huis van de fam. Lagerwey aan de Hovenierslaan een verwijzing is naar de liefde voor deze dieren spreekt bijna vanzelf. Vervolgens zien we een vogel en een galopperend paa­rd, beide door de bewoners gekozen omdat men ze mooi vond.

De zwaan is gekozen om het respect voor deze prachtige vogel, maar ook omdat deze naam voorkomt bij de familie Werkman aan de Burg. Röelllaan. Ook de wijze uilen zijn zonder speciale bedoeling gekozen, en de stier tenslotte heeft te maken met de naam ‘Black Bull’, die u kunt vinden op de hoek Stationsweg/Voskuilerweg.

Bij het fotograferen van deze windwijzers viel me op dat er toch maar relatief weinig in ons dorp zijn te vinden. Mis­schien ook wel begrijpelijk, omdat er vrijwel geen schoorste­nen meer zijn. Misschien treft men in het buitengebied op de boerderijen meer windwijzers aan. Het zou aardig zijn, daarover eens iets te horen.

C. Boutkan