Blad 1996-4

EN DE BOER PLOEGT VOORT (2)

Voordat de melkfabrieken er waren, werd de melk op de boerderij verwerkt tot boter en kaas, waar men dan mee naar de markt ging. Ook werd nog wel eens een kalf op het mesthok gezet, maar die hadden het niet zo comfortabel als tegenwoordig, want die moesten hun hele leven lang in het pikdon­ker in kleine bedompte hokjes staan, anders werd het vlees rood, wat je kon zien aan de ogen.

Dat er grasland gescheurd werd, was vroeger iets zeld­zaams. De hoge grond was bouwland en de lage gras. Gras kon op de hoge grond met de beperkte meststoffen niet groeien. Bij veel boerderijen lag dicht bij huis of rond het erf de zogenaamde koe­wei, waar jaar en dag alleen de koeien graasden. Gras­land werd in het voor­jaar gemest met vooral pluismest of spikmest (= 1 kar mest vermengd met 5 kar­ren grond) en gesleept met twee lange takkenbos­sen van ongeveer 2 meter en verbonden met palen vooraan en een stuk draad, waaraan de ketting met oosthout of evenaar moest worden gehaakt.

Was de mest droog, dan kon men de sleep verzwaren met enkele palen. Lag er veel stro uit de mest op het land, dan werd dat afge­harkt en weer verstrooid.

Was het hooibouw, dan moest het gras rijp zijn d.w.z. het stuifmeel moest stuiven, dan werd de zeis gehaard. Vroeger had men alleen een zeis met rechte boom met 2 dollen, 1 onder en 1 aan de zijkant. Later kwam de kromme boom met 2 dollen op de boom. De zeis moest zo dun zijn, dat hij over de nagel liep, en zo glad dat er een druppel water overheen kon lopen.

’s Morgens, soms voor zonsopgang, kon men dan allerwe­gen de zeis horen strij­ken met de streek­sel en hier en daar het getik van de haarhamer.

Men liet het gras een paar dagen besterven en dan soms met de hark het zwad(= snede gras, met de zeis gemaaid) keren. Later met de geval uit­schud­den en met de hand wijnden of keren, dan op een keutje of een windopper. Weer er door en dan droog aan een grote opper of meteen naar binnen. Het harken of schoonharken deed men met de hand met de hooihark. Iets later kwam de trek­hark of ezel, een ijzeren hark met lange tanden en houten stok met een handvat om te trekken. Dat was al een hele verbetering want je kon dan onge­veer anderhalve meter meenemen. Hooi­broei kwam in die tijd weinig voor. Daar was het hooi meest­al te oud voor.

De nawei of etgroen kwam meestal moeilijk op gang. Iets later, toen de kunstmest kwam, ging dat beter.

“DE KOMST VAN DE KUNSTMEST”

In de jaren 1920‑1930 werd de kunstmest alge­meen. Had men geen stalmest genoeg, en dat was vooral op gronden die verder van huis lagen, dan kon men met 1 kilo slakken­meel en 1 kilo kalizout-20% al aardig uit de voeten.

Eerst ging dat zaaien met de hand, daarna met de kolen­schop vanaf de wagen of de kar. Ook waren er toen al kunst­meststrooiers.

Voor rogge en haver gebruikte men ook 1 kilo slak­kenmeel, 1 kilo kalizout-20% en later 2 kilo kali-40%. Voor aardap­pels was een volledige bemesting voor honderd roeden 100 kilo super, 100 kilo pa­tentkali en 50 kilo zwavelzure ammo­niak. Voor bieten slakkenmeel, kali en chilisalpeter plus stal­mest en gier.

De hogere grond was bouwland en daar, meende men, kon je geen grasland van maken. De zode was toen veel dikker en taaier dan tegenwoordig, muur(= onkruidsoort) zag je in grasland nooit. Eind jaren dertig begon men al met inkuilen met bietenblad en knollen, ook wel gemengd met gras. Men maak­te een ronde hoop een paar meter hoog en die moest dan eerst broeien en daarna kon men door wer­ken, dan broeide het wel verder. Men deed daar ongeveer een week over en hoe beter het broeide, meende men, zoveel te beter de kwaliteit.

Eind dertiger jaren en begin jaren veertig kwamen de beton­nen ronde silo’s als paddestoelen uit de grond. Men had daar mallen voor gemaakt om beton te storten en daar zette men een houten opzetstuk van twee meter bovenop. Dan was de hoogte vier me­ter. Was die na een goede broei vol, dan hield men twee meter in de silo over waar dan 80 cm ‑ 1 m gr­ond op moest.

De betonfabriek in Ede maakte toen platen van 3 meter hoog en een halve meter breed; die werden rechtop in een cirkel met een doorsnee van 4 meter gezet met 3 ijzeren banden er omheen. In de voorkant 2 platen van 1 meter met 2 beton­nen palen, waar men houten balken in kon plaatsen en waar­door men later het voer er uit kon halen.

Om het voer zo goed mogelijk te consumeren en minder stank te krijgen, gebruikte men A.I.V.‑zuur dat verdund met water met een gieter over het gras gesproeid werd. Het beste was een houten gieter en oude kleren, want elke spat op je kiel of broek werd een gat. Later kwam de melasse, dat ging weer beter.

Toen kwam de hardeland(=soort hakselmachine), die sneed het gras aan stukjes en werd het in de silo geblazen. Het gras werd eerst op wa­gens geladen ‑ soms 10‑12 vrachten ‑ en dan achter elkaar in de silo; dat was nog echt ouder­wetse bu­renhulp.

In de oorlogsjaren hadden we in Woudenberg ook een grasdrogerij. Men moest dan het gras maaien en op weel­tjes(= een dijkje gras) harken, dan kwa­men uit Woudenberg een paar grote wa­gens met paarden om het gras op te laden en werd later als gedroogd gras in balen of als grasmeel in papie­ren zakken weer afgele­verd.

Toen kwamen de opraapwagens en het voordrogen. De voorlichtingsdienst vond telkens weer iets uit en volgens hen steeds beter. De silo’s stonden bij de meeste boeren op non‑actief en de meesten zijn later weer afgebroken.

Er werd een lange hoop gemaakt met plastic erover, daar grond op, eerst met de schop maar later met de kraan. Nu hebben we in plaats van de ronde silo’s de sleufsilo’s gekre­gen en wat zullen we in de toe­komst krij­gen? Ik weet het niet, wel beginnen ze nu met de ronde of vierkante balen, maar de resultaten zijn nogal verschillend.

 

“HOOILADEN EEN VAK APART”

In de jaren dertig werd het meeste gras nog gemaaid met de zeis, maar hier en daar kwam al een maai­machine. Eerst een eenpaards. Ik weet nog dat rond 1930 Rik van de Weerd, de latere grote stalhouder in Ede, met een eenpaards maai­machine begon te loonmaaien voor anderhalve cent per roe.

Al gauw kwamen de tweepaardsmachines, de Zwe­edse Aros, de Duitse Farr- en de Kruppmachi­nes en de Hollandse Cormic. In de jaren 40 verving de motor­maaima­chi­ne het paard en dat had aan voordeel, stond namelijk de machi­ne stil door een verstopping dan kon het mes door lopen. Ook waren er toen de tractoren met een maai­balk en later de siclomaaier, die we nu nog hebben.

Wat het hooien betreft, daar is ook wel wat veran­derd. Vroeger, in mijn jonge jaren, ging alles los naar binnen op de balk en de hilten, later in de berg. De kleine boertjes haalden het hooi binnen met de stortkar, de anderen met de boe­renwagen. Goed hooiladen was een vak apart. Vijf tot zes lagen en voor en achter gedraaide rollen. Moest men een stuk van de boer­derij, dan ging de weversboom er op of anders een dubbel touw, een achtertouw en een voortouw met haak.

Later kwam de balenpers, eerst hoofdzakelijk de lage druk, toen de hoge-druk-balen, maar door de voordroogmethode van het inkuilen wordt er tegen­woordig heel weinig meer gehooid. Door de intrede van de kuilvoersnijder heeft men veel minder arbeid met inkuilen dan met hooien. Ook in de ligboxenstal­len is kuilvoerblokken minder arbeidsintensief dan hooiba­len of los hooi.

(wordt vervolgd)

J(ob) van de Hoef

 

DE WILG VAN TANDARTS KRAMER

In het artikel in het vorige num­mer, jrg. 8 nr. 3, over de wande­ling in de omgeving van de schie­tbaan wordt gesproken over de boom bij het huis van tandarts Kra­mer (zie foto voorpagina). De heer Van Riel weet daar het volgende over te vertel­len.  

Ruim elf jaar geleden is tandarts Kramer met zijn vrouw naar Doorwerth vertrokken. Wij hebben toen dit huis met de mooie tuin van hen gekocht. ‘Is dit de oudste boom van Scherpenzeel?’, vraagt Martin Wigtman zich af. Omdat deze grillige wilg mij als een van de eerste dingen opviel, heb ik kort nadat wij met ons gezin in het huis trokken, gepoogd iets te achterhalen.

Mijn toenmalige en inmiddels helaas overleden buurman, Rijk van Ginkel (huisnr. 13), was een geboren en getogen Scherpenzeler. Hij vertelde mij dat hij niet anders geweten heeft, dan dat die boom er stond. Sterker nog, wijzend naar zijn oprit vertelde hij dat daar ongeveer eenzelfde exemplaar gestaan heeft die gekapt is voor de bouw van zijn huis in 1957. Teruggerekend moet de boom er rond de eeuwwisse­ling toch al gestaan hebben. Vervolgens heb ik een deskun­dige van de Bomenstichting in Utrecht gevraagd de gezond­heid van de diverse bomen in onze tuin te beoordelen. Bij dat bezoek werd de leeftijd van de wilg op ongeveer 100 jaar geschat en inmiddels zijn we al weer zo’n 10 jaar ver­der. Mij werd nog verteld dat wilgen gemiddeld zo’n 150 jaar oud kunnen worden. Ik moet er dus zuinig op zijn en dat probeer ik ook.

Dan nog iets over de vorm: het karakteristieke aan dit exem­plaar is de uitloper aan de tuinzijde. De oorzaak van die tweedeling is vermoedelijk een blikseminslag of stormscha­de. Een wilg groeit hard en het hout is daarom erg zacht en breekt snel af. In de afgelopen 11 jaar is er regelmatig een groter of kleiner deel ergens in de kruin naar beneden ge­waaid. Op advies van de man van de Bomenstichting dun ik regelmatig het hout op die uitloper uit, omdat anders de druk op het horizontale deel te groot zou worden en de uitloper zal afbreken. Dat zou jammer zijn. Niettemin begint dit stuk van binnenuit slechter te worden, zodat het geheel te eniger tijd toch verdwijnt.

Dat deze boom zo groot is, verbaast menigeen wellicht. Bij een wilg denken we vaak alleen maar aan knotwilgen. Dat is echter alleen maar het gevolg van menselijk ingrijpen, maar dat is een verhaal op zich. In zijn ontwikkeling is deze wilg niet of nauwelijks geremd, noch door de mens noch door zijn omgeving, waar kennelijk al vanaf het vroege begin voldoende ruimte was om zich zo evenwichtig te ontwikke­len. Aan deze boom zien wij hoe groot een wilg wel kan worden. Vermeld moet worden dat hij nog steeds verder groeit.

De meeste wilgen vinden we aan de waterkant. Daar voelt deze boomsoort zich het beste thuis, zij verbruiken immers veel meer water dan menig andere soort en hebben dat nodig omdat ze zo hard groeien.

Dat de boom op deze plek staat, is ook te verklaren. De sloot die nu aan de overkant van de straat ligt, lag vroeger aan onze kant. Normaliter zou zo’n wilg te lijden gehad hebben aan het verleggen van de sloot. Het geval wil echter dat dit stukje het laagste deel is van onze tuin. Al het regen­water dat niet in de bodem zakt, verzamelt zich juist dáár. Wij merken dat vooral in het najaar en in de winter als planten en bomen ophouden water op te nemen. Er vormt zich bij aanhoudende regen vaak een flinke plas aan de voet van de wilg.

Eerst vond ik dat storend, maar achteraf laat ik dat maar zo. De natuur is immers veel verstandiger dan de mens met al zijn ingrijpen, een les die ik leerde uit het bestu­deren van deze boom.

De vraag van Martin Wigtman of het de oudste boom in het dorp is, kan ik niet beantwoorden, omdat ik de leeftijd van andere oude exemplaren niet ken. Laten we de vraag omke­ren: Wie kan vertellen welke boom of bomen met enige zekerheid te dateren zijn ergens in de vorige eeuw? Oude foto’s kunnen veel vertellen.

Louis van Riel

 

PRENTBRIEFKAARTEN

Sedert november 1994 is Philip van den Bosch bezig met het schrijven van een prentkaarten-catalogus van Scherpen­zeel. Alle bekende verzamelaars van prent­briefkaar­ten van Scher­pen­zeel zijn inmiddels door hem bezocht om hun verza­meling te beschrijven (inmid­dels ruim 870 exempla­ren).

Het is de bedoeling deze catalo­gus voor be­langstellen­den uit te geven, onder voor­waarde dat de catalogus volledig is. Vandaar een oproep aan alle leden van “Oud Scherpen­zeel” die an­sichtkaarten bezitten zich te wen­den tot Philip van den Bosch, Walstrolaan 29 (Tel. 033 – 27730­97), waarna hij kan bekijken of betreffen­de kaar­ten reeds beschreven zijn.

We zijn nieuwsgierig naar uw reactie.