De familie Middelkoop in Scherpenzeel 1860-1924

Van de heer D. Middelkoop uit Gorssel kwam een vraag naar zijn familie in Scherpenzeel, waar ze woonden, wat ze deden, kortom hij wilde zijn genealogie wat aankleden. Wij doken eens in ons archief en kwamen zijn familie een aantal keren tegen. Met aanvullingen van de heer Middelkoop kwam er een verhaal tevoorschijn. Een verhaal van drie generaties Middelkoop, die 64 jaar in ons dorp woonden.

In 1860 komt de geboren Amsterdammer Arie Middelkoop en zijn in Berlijn geboren vrouw Emilia Theresia Concordia Kügler vanuit Driel naar Scherpenzeel. Elke genealoog wil dan graag weten hoe iemand aan een Duitse vrouw komt en waarom iemand verhuist. Antwoord op deze vraag is nog niet gevonden.

Arie is 50 jaar oud en zijn vrouw 47 jaar. Hij had kort daarvoor voor f 2800,= een woon- en winkelhuis gekocht aan het Oosteinde van tabaksverkoper Cornelis van der Lee[1]. In Driel was Arie tabaksplanter. Wellicht was Cornelis van der Lee een klant van hem en kwam hij via hem in Scherpenzeel terecht. Nu is dit huis een woonhuis, Dorpsstraat 128, bewoond door E.J. v.d. Fliert.

Arie Middelkoops’ zoon Maurits gaat mee naar Scherpenzeel en is 16 jaar oud. Ruim een jaar later overlijdt zijn vader en vier jaar later zijn moeder. In 1862 doet hij belijdenis in de Herv. kerk. Als 20-jarige staat hij er nu alleen voor.

Hij trouwt met Catharina Cornelia Terné van der Heul uit Zelhem. Wederom de vraag: hoe komt hij aan zijn vrouw en dan nog wel een met zo’n chique naam? Mogelijk speelde burgemeester Bennewitz een rol. Zijn zoon trouwt met Lize Terné van der Heul, de zus van Catharina Cornelia.

Ze krijgen twee kinderen: Arie Cornelis en Emilia Beatrix, die maar 7 maanden oud wordt. Ook Maurits staat in de boeken als winkelier. Maar wat verkocht hij dan? Kruidenierswaren, zoals later zijn zoon? Hij was lid van het leesgezelschap Scherpenzeel. Het gezelschap, dat geen aparte naam had, bestond van 1813-1972. Onze vereniging bezit een notulenboek van dit gezelschap. Dit boek loopt van 1881-1905. Voorin staat een ledenlijst met daarbij: M. Middelkoop; datum van toetreding: 1 februari 1889; datum van aftreding: 1 januari 1895; aanmerking: bedankt. In de notulen van 14-01-1895: “Vervolgens doet de secretaris voorlezing van een schrijven van den Heer Middelkoop, gedateerd 29 Dec. 1894 waarin hij bedankt als Lid van het gezelschap, zonder opgaaf van redenen”.

Maurits had drie broers die omstreeks 1860 met de zeilboot rond de kaap (90 à 120 dagen varen blijkt uit brieven) naar Nederlands Oost-Indië waren gegaan. Eén in de tabak en twee in militaire dienst. Zij schreven brieven naar hun ouders en later naar Maurits, die de brieven keurig bewaarde. Vooral in het begin, als de vader van Maurits is overleden, maken de broers zich zorgen en willen financieel bijstaan, hoewel ze zelf ook maar een bescheiden inkomen hebben. In een brief uit 1889 zegt één van de broers dat hij wel geld wil sturen om een hit  te kopen, want een hondenkar is toch eigenlijk maar niets, waarmee volgens mij wordt bedoeld dat Maurits maar eens van zijn hondenkar afmoet en een paard moet nemen. (Maurits is dan al 45 jaar!). In 1897 wordt er gevraagd of hij inmiddels “schuldvrij” is. Maurits is winkelier, maar behalve levensmiddelen is er ook sprake van potten, pannen, petten, petroleum (het zit hem zeker in die “p”). Later gaan de brandstoffen een grotere rol spelen en staat er boven brieven ‘Handelaar in antraciet, cokes en briketten’. Waarschijnlijk gaat het nu pas wat beter met de zaken. Naast hun huis aan het Oosteinde bezit Maurits een ander huis aan het Oosteinde, nu Regionaal Gastouderbureau Harlekijn, Dorpsstraat 142.

In 1910 overlijdt Maurits, 66 jaar oud en in 1915 zijn vrouw. Hun zoon Arie Cornelis Middelkoop zet de winkel voort. In 1901 was hij al getrouwd met de Scherpenzeelse Mina van Wolfswinkel, de dochter van Breunis Jan van Wolfswinkel en Marrigje van Ravenhorst. Hij is koopman, winkelier en vooral kolenboer. Volgens overlevering komt hij zo ook aan zijn vrouw Mina. Zij was een deftige dame, die samen met haar even zo deftige zuster en vader in het Hoge Huis woonde, ongenaakbaar voor iedereen. Behalve voor de kolenboer dan, die moest daar regelmatig kolen brengen. En zo trouwde de deftige Mina met de kolenboer en wordt winkelierster. Op de foto is duidelijk te zien dat het om een kruidenierswinkel gaat. Het echtpaar krijgt drie kinderen: Maurits Breunis, Breunis Jan, wordt maar 2 dagen oud, en Maria Catharina.

In oktober 1924 vertrekt het gezin naar Apeldoorn. Arie Cornelis heeft zijn zaak in Scherpenzeel verkocht en gaat daar rentenieren. Daarnaast is hij eigenaar van het huizenblok aan het Oosteinde, dat bekend staat als Lombok. Dit houdt hij aan. Hij gaat met zijn vrouw naar Apeldoorn. Waarom is niet duidelijk, maar het vermoeden bestaat dat hij niet ver van zijn zoon Maurits Breunis wilde zitten, die kort daarvoor, in augustus 1924, al naar Apeldoorn was gegaan.

Op het voorblad ziet u op de foto Maurits Breunis Middelkoop te paard voor de winkel van zijn ouders. Links zijn zuster Maria Catherina, ca 1920. Het huisnummer is 9A. Op de voorgevel staat heel laag nog een reclame voor Reckitts zakje blauw.

In het voorjaar van 1926 gaat Maurits Breunis naar Barneveld en drijft daar een kruidenierszaak. Een jaar later volgen zijn ouders Arie Cornelis en Mina. Als de zoon in 1934 uit Barneveld vertrekt om ander werk te doen blijven zij daar wonen. Mina overlijdt in 1940 en Arie Cornelis in 1948. Maar nu terug naar Scherpenzeel.

Na de familie Middelkoop wordt het huis met winkel aan het Oosteinde bewoond door N. Westbroek, bordenwasser op Hyde Park in Driebergen, later kolenboer (in fotoboek ‘Scherpenzeel in woord en beeld’ staat op de foto van het Oosteinde, links in de deuropening: Riek Westbroek). Na Westbroek is het geen winkel meer. Daarna woont Anton Inkenhaag, de kolenboer er en na hem E.J. van de Fliert.                               

H.M. van Woudenberg

[1] Notarieel Scherpenzeel 4134 nr. 57; 28-12-1859.

 

Gerrit Bakker als soldaat

In 1937 moest ik verschijnen voor de keuring in Barneveld. De dokter vroeg of ik lichamelijke klachten had. “Ja, ik heb platvoeten”, was mijn antwoord. “ Beur die poten eens op” was de reactie van de dokter. “ Nou daar kun je wel honderd mee worden, man. Geef hem een vette acht: Geschikt voor alle diensten!”

Omdat mijn vader in 1933 gestorven was, kreeg ik een jaar uitstel. In 1938 werd dat omgezet in algehele vrijstelling, maar ik bleef wel buitengewoon dienstplichtig. En dat leidde ertoe dat ik in 1940  een oproep kreeg en 1 april moest opkomen in het barakkenkamp Crailo bij Hilversum. Het was er niet erg comfortabel. De wc was net als bij de koeien, een groep met een balk ervoor waar je je aan vast kon houden. We zaten bijna elke dag op de Hilversumse hei of op de schietbaan in Huizen, waar de kogels in het IJsselmeer terechtkwamen.

Op 3 mei kreeg ik twee dagen verlof, niet vermoedend dat enkele dagen later de oorlog uit zou breken. Op die tiende mei moesten we vroeg op: het was oorlog. De eerste dagen bleven we nog binnen de poort. Jo Overeem, die bij de verbindingsdienst was, had via de telefoon dagelijks contact met het gemeentehuis. Zo hoorden ook wij hoe de situatie thuis was.

’s Zondags werden we met bussen naar de tweede linie gebracht, maar we kwamen niet verder dan Bodegraven. Ik was met nog zo’n twintig man de groep kwijt en hadden geen leiding meer. We zijn ze gaan zoeken en hebben wat rondgezworven door de polders rond Bodegraven. De maandagmiddag daarop heb ik de bommen op Rotterdam zien vallen. Toen was het gauw bekeken. We zijn verder opgetrokken naar Waddinxveen  en kwamen op de kade langs de rivier de Gouwe. Daar vernamen we de bekendmaking van de overgave. We hebben direct onze wapens en geweren onklaar gemaakt en veel in ’t water gedumpt. Die nacht heb ik op de hilt (= zoldering) boven de koeien geslapen. De dag daarop zijn we teruggegaan naar de Palmkazerne in Bussum. Mijn fiets stond nog in de barak en ik ben na een paar dagen naar Scherpenzeel gefietst. Daar ontdekte ik dat ons huis kantoor was geworden van de Duitsers en bijna alles vernield was.

Als gedwongen arbeider in Duitsland

Zomer 1942. Steeds meer mannen en werkende jongens kregen een oproep om verplicht in Duitsland te werken. Later in 1943 werden mannen en jongens zo van straat opgepakt.  Eerst kreeg je een oproep voor een keuring. Voor de Scherpenzeelse mannen en jongens was dat in Amersfoort.

De maalderij draaide onder andere voor de voedselvoorziening. Er was veel werk te doen. Mijn vader was overleden en ik was de oudste zoon van het gezin. Via brieven van de Arnhemse Voedselvoorziening probeerde ik er onderuit te komen om in Duitsland te werken. Dokter Wensink gaf mij ook nog een brief mee dat ik ischias had. Helaas, een N.S.B.’er vertelde dat er nog meer kinderen in het gezin waren die op de maalderij konden helpen.

Hij moet vertrekken

Met nog ongeveer tien Scherpenzeelse jongens kreeg ik een oproep om naar Berlijn te gaan. Gepakt en gezakt met onze houten koffers, gemaakt door van Elst, gingen wij via station Woudenberg naar Amersfoort. Eindelijk kwam de trein uit Amsterdam naar Berlijn. De trein was al helemaal vol. Ik keek het aan en bleef op mijn houten koffer zitten en liet de trein vertrekken. Maar ik kwam er niet onderuit om naar Duitsland te vertrekken. Twee dagen later kreeg ik bericht dat ik richting Frankfort moest. Onderweg stopten we in Mönchen-Gladbach. De avond en nacht brachten we daar door in een school. De volgende dag verder naar Frankfort en met een sneltram naar Gonzenheim een klein dorpje onder de rook van Bad Homburg. Ons bivak bestond uit een grote zolderruimte met houten stapelbedden in een oud hotel.

De volgende ochtend kregen wij als ontbijt een stuk brood met een schijf worst. Een tram bracht ons naar een fabriek, de VDM (Vereinigte Deutsche Metall) in Heddersheim. Bij de ingang moesten we klokken. We begonnen met het graven van sleuven. Daarna moesten we kantoren en barakken schoonmaken. Later moesten we het veld in, om telefoonpalen te zetten. Het eten in de gaarkeuken was slecht. Vaak bestond het uit een bakje koolsoep met wat er bij. We hoopten dan maar dat een Duitser zijn eten liet staan, dan hadden wij nog wat aanvulling. Na het werk weer in de tram via kleine dorpjes terug naar ons hotel met luizen.  Daar kregen wij weer soep en twee á drie Pellkartoffeln, aardappels in de schil. Eet smakelijk!

Na enige maanden hoorden wij dat wij de fabriek in moesten. Het werd dus tijd om iets te ondernemen. Intussen wist ik dat er aan de ‘Osthafen’ van Frankfort grote meelfabrieken stonden. Met mijn maat Simon ging ik op een zondagmiddag naar Frankfort. Inderdaad daar aan de Oosthaven zagen wij ze staan, de grote meelfabrieken. Wij slenterden wat rond. Iemand in een witte jas kwam op ons af en vroeg wat wij zochten. We vertelden dat wij twee Hollandse mulders waren. Ik liet een foto van de Scherpenzeelse molen zien. De volgende dag konden wij komen. In een grote silo kregen wij een kamer om te slapen. Het was twaalf uur op en twaalf uur af. Simon kreeg het toezicht over het machinepark en ik zat veel op de graanboten bij het opzuigen en afzakken van de bloem. Als    Hollanders stonden wij hoog aangeschreven. Er was een keuken bij waar heel veel lekker eten vandaan kwam. ‘s Nachts, onder schafttijd, luisterden wij regelmatig naar de Engelse zender. Soms werd er gevraagd wat er gezegd werd. Dan mompelden wij wat.

Regelmatig stuurden wij pakketten met griesmeel naar huis. Alles is aangekomen.

Op zondagmiddag gingen wij om drie uur naar de kerkzaal. De meelfabriek betaalde goed. Zodoende konden wij na de kerkdienst ergens lekker eten.

In de nacht kwamen regelmatig vliegtuigen uit Engeland over. Het afweergeschut stond boven op het dak boven onze bedden. Maar aan die herrie raak je gewend. Steeds meer vliegtuigen kwamen over. De Duiters zeiden dan: “Frankfurt sollen sie schonen, da müssen die Juden wieder zu wohnen kommen”.  Nu en dan werd er een vliegtuig  neergehaald.

De ‘Obermüller’ voorspelde dat we binnenkort voorgoed naar huis konden. Hij kreeg gelijk. Op 7 oktober 1943 kwam de grote aanval uit Engeland op de haven. Anderhalf uur lang vielen de bommen. Alles stond in brand, ook de boten op de Main. En zelfs het water brandde van de fosforbommen. Met zijn allen zaten wij in de kelder van de meelfabriek. De volgende dag was ik ziek; angina. De dokter stuurde mij naar huis met een verlofpasje. (Zie de verlofpas op blz. 16/17) Ik ben niet meer terug gegaan.

Weer thuis

Van dokter Wensink kreeg ik de raad om tegen de Duitsers, die me eventueel op kwamen halen, te zeggen dat ik difterie had. Dan bleven ze wel op afstand.

Spoedig was ik weer gewoon aan het werk in de maalderij. In de eierhal aan de marktstraat hadden de Duitsers een herstelwerkplaats voor motorvoertuigen ingericht. Van ‘Ortskommandant’ Eckhardt mochten wij daar laskarwijtjes doen om de maalderij draaiende te houden. Henk, een onderduiker, die gewoon op de maalderij werkte, ging dagelijks naar de ‘Werkstatt’ om laskarwijtjes te doen. Ook voor particulieren. Op een avond ging hij naar zijn vriendin, die tegenover het gemeentehuis woonde. In eens was er een razzia en moest ook hij papieren laten zien. Die kon hij niet laten zien. Hij werd opgebracht naar het gemeentehuis. Daar waren toevallig soldaten uit de ’Werkstatt’. Ze keken gek op maar zeiden: “Vorn hinein und hinten heraus, bis morgen”.

Stellingbouw

In de winter 44/45 werd de stelling door de Duitsers weer in orde gebracht. Alle mannen boven de 17 jaar moesten er aan mee helpen. Niet iedereen kon onderduiken. Half december 1944 komt Piet Osnabrugge bij mij of ik hem niet dringend nodig had op de maalderij dan hoefde hij niet meer naar de stelling. Ook met de zondagen en kerstdagen moest er door gewerkt worden. Als vader van zes kinderen viel hem dat zwaar.

Na lang nadenken ging ik naar het administratiekantoor van ‘de stelling’ aan de Stationsweg, gevestigd in het huis van Valkenburg. Naar de schrik van het dorp, Eckhardt. Toen ik mij daar aanmeldde schrok ik. Hij was net iemand aan het verhoren. Akelig gehuil en geschreeuw.

Even later kwam hij binnen met: ”Ha der Müller, jouw heb ik net nodig. Met Weinachten wil ik iedereen die aan de stelling werkt een groot brood geven. Ik ben al bij Kees de Man geweest, die wil wel bakken, maar heeft geen meel”. Ik antwoordde dat ik niet kon malen want de installatie voor de gaszuivering moet gemaakt worden. Stenen en cement kon ik krijgen. Maar ik had dan wel een metselaar nodig. Nu kon ik de naam van Piet Osnabrugge laten vallen. Voorlopig mocht hij anderhalve maand voor mij werken. Verlenging was mogelijk. Piet vrij van de stelling. Er werd een kaart uitgeschreven voor het vorderen van 1000 kg tarwe. Malen en zeven en het brood kon gebakken worden. De eerste goede daad van Eckhardt? 

Hongerwinter 1944-1945

De hongerwinter bracht veel ellende en verdriet. Veel mensen uit Rotterdam en Den Haag kwamen op hongertocht door Scherpenzeel. Op een dag klopte een vrouw aan voor wat voedsel. Zij kwam uit Rotterdam lopend met een kinderwagen. Zij was erg moe. Moeder Bakker gaf haar wat te eten en stopte haar boven in bed om eens goed uit te rusten. Na een paar uur werd dokter Wensink er bij gehaald. Die vertelde dat zij zo ernstig verzwakt was dat ze echt nog een paar dagen moest blijven. De volgende morgen was zij van uitputting overleden. Met een auto van Schimmel met een houtgenerator werd zij naar huis in Rotterdam gebracht.

Zo kwam er ook elke donderdag een vrouw uit Zeist met de fiets aan, met een houten been. Zij kreeg een schep tarwe en roggemeel en twee eieren. Dankbaar zei ze dan: “God zal je zegenen”. Daarna ging ze langs het Koetshuis om eten te vragen aan de Duitsers. Meestal kreeg ze wat.  

De laatste oorlogsdagen

Op een avond, de Engelsen waren al op Ebbenhorst, ging ik ons paard voeren. Plotseling kwam er een stel Duitsers op mij af. Ik schrok want ook op de Grote Steeg waren nu en dan al Engelsen gezien. De commandant vroeg slaapgelegenheid voor zijn mannen in onze schuur. Dat kon niet want dat was een opslag voor de voedselvoorziening. Bij Schimmel aan de overkant konden zij terecht. Ik vroeg of zij zich wilden overgeven. Maar ik kreeg geen antwoord. In de avond werd bij ons op de deur geklopt. Daar stond de Duitse Commandant. Zij wilden inderdaad opgehaald worden en zich overgeven aan de Engelsen. Hun leven was hun lief. Ik er op uit om contact te zoeken met de ondergrondse. Het ophalen van de Duitsers vonden ze een te groot risico. De volgende middag konden zij zich wel melden bij Ebbenhorst. Maar eerst moesten hun wapens onklaar gemaakt worden. Daar ging ik met de fiets en een eindje achter mij aan de soldaten met hun onklaargemaakte geweren door het dorp richting Oude Barneveldseweg. Veel mensen vluchtten naar binnen. Bij de kippenhokken van Blanken werden zij opgewacht. Het was handen omhoog en wapens neer. Mijn taak zat er op. Ik naar huis. Later hoorde ik dat ze niet zo netjes zijn ontvangen door de ondergrondse op Ebbenhorst. Op zondag 22 april werd de kerktoren opgeblazen. 

Een week later op zondagmorgen 29 april zie ik een paar Hollandse SS-ers naar de molen lopen. Ik er heen en vroeg wat ze daar moesten. Zij vertelden dat zij opdracht hadden om de molen op te blazen. Ik vroeg ze om hem dan niet op te blazen maar in brand te steken. Dan was er misschien wat te redden. Helaas, voor die lui geldt bevel is bevel. Even later zien wij ze weg rennen richting Knopstraat nu Nieuwstraat. In angstige spanning wachtten wij in de kelder af wat er ging gebeuren. Er gebeurde niets. Na ongeveer een kwartier zagen wij ze terugkomen. Ze gingen de molen weer in en zij renden er weer net zo snel uit. En toen was het goed raak. Daar ging onze mooie eeuwenoude Scherpenzeelse standerdmolen de lucht in. Er kwamen zelfs brokstukken van de molen terecht in de Lindelaan. Van het molenaarshuis waren ruiten stuk en veel pannen van het dak. En niet alleen bij ons, maar in de wijde omtrek. 

Bevrijding

Op de avond van de bevrijding stonden veel mensen bij de kerk. Opeens kwam er een motorfiets met een Canadees en daar achterop zat Wim Hoekzema, de zoon van Ds. Westra Hoekzema. Toen had ik echt het gevoel ‘de oorlog is voorbij’.

Gerrit Bakker, molenaar. 

 

UIT DE GENEALOGIE VAN DE FAMILIE VAN ESSEN

Onderstaand artikel ontleende Jan Valkenburg uit een publicatie van de heer Ronald van Essen.

De heer Van Essen heeft een genealogie over de familie Van Essen het licht doen zien. De informatie beslaat een ruime periode. Voor de familie Valkenburg, waarvan de eerste zich in Scherpenzeel vestigde, blijken er verbindingen te bestaan met deze familie. Het zit wel een beetje ingewikkeld in elkaar, maar het zal u best duidelijk worden, hoe de vork aan de steel zit.

Het begint voor mijn verhaaltje bij de trouwlustige (wellicht tegen wil en dank) CORNELIA JANS van Niewburg, geboren te Renswoude op 2 juli 1713.

Die Comelia was eerder gehuwd niet Breunis Jansz., ook wel Breunis van Essen genoemd. Met hem was zij op 5-1-1732 in ondertrouw gegaan en op 20 januari 1732 getrouwd. Breunis  moet overleden zijn tussen de jaren 1749 en 1755. De overlijdensdatum van Breunis is niet nauwkeurig bekend, maar kan uit diverse gegevens afgeleid worden. Ondermeer, omdat Cornelia voor de tweede maal gaat trouwen. Op 12 sept. 1755 gaat zij in ondertrouw om 28 december 1755 te trouwen niet EVERT HARMSZ. VAN BRUMMEN. Van deze Evert is de overlijdensdatum tot nu toe ook nog niet bekend, maar moet tussen 1757 en 1766 liggen. Cornelia stapt  op 53-jarige leeftijd voor de 3de maal in het huwelijksbootje met de bij ons bekende tamboer en opperman JORIS VAN VALKENBURG, die 5 augustus 1725 in den Bosch is geboren. De eerste vrouw van Joris was overleden en beiden hadden de zorg voor kinderen.

CORNELIA overlijdt 24 december 1798. Zij is 85 jaar geworden!  JORIS is met haar van 1766 tot 1798 getrouwd geweest, dus ook nog ruim 31 jaar!

Zover de eerste vermelding in het verhaal betreffende de familie Van Essen. Nu het tweede.

Die CORNELIA JANS VAN NIEWBURG was dus de eerste keer gehuwd met BREUNIS JANSZ. VAN ESSEN. Die krijgen als 7de kind een zoon, genoemd HENDRIK BREUNISZ. VAN ESSEN. Hij wordt op 24 okt. 1745 te Scherpenzeel gedoopt. We weten niet precies wanneer zijn vader is overleden, in ieder geval voor september 1755, dus als hij 10 jaar is. Als zijn moeder CORNELIA JANS voor de 3de keer trouwt, is hij 12 jaar. Met zijn 3 jaar jongere broer Jacob Breunisz. Van Essen trekt hij met zijn moeder in 1766 bij Joris in, waardoor deze zijn stiefvader wordt. 

Die HENDRIK BREUNISZ. VAN ESSEN trouwt op 9 januari 1774 in Scherpenzeel. En wie treedt daarbij op als getuige, zijn stiefvader JORIS VAN VALKENBURG.

Jacob Breunisz. Van Essen is in Leersum getrouwd, maar was woonachtig in Scherpenzeel. Als 2de  kind uit zijn huwelijk wordt Breunis op 27 april 1783 in Scherpenzeel gedoopt. Als getuige daarbij treedt dan op zijn moeder CORNELIA JANS, huisvrouw van JORIS VAN VALKENBURG.

Ik heb de gegevens, zoals gezegd, niet zelf vergaard, maar ontleend aan de publicatie van Ronald van Essen. Maar waar die dat VAN Valkenburg vandaan heeft, is mij een raadsel.

Jan Valkenburg

Lid worden?

Oud Scherpenzeel heeft al 981 !!! leden! Lid worden van "Oud Scherpenzeel"? Kosten lidmaatschap per jaar: € 17,50 Ja, ik wil lid worden!